Ambtshalve op te leggen dwangsom |
2.5.4.
Het voorgaande laat onverlet dat het hof het van groot belang vindt dat het contact tussen de kinderen en de vader hersteld wordt. Er is al jarenlang geen contact tussen de kinderen en de vader, zonder dat duidelijk is geworden waarom dit niet in het belang van de kinderen zou zijn. Aan de ontzeggingsgronden van artikel 1:377a BW is niet voldaan. Deze situatie kan niet langer voortduren. De vader heeft telkens aangegeven er voor de kinderen te willen zijn en zich zorgen te maken over de turbulente leefsituatie voor de kinderen bij de moeder. De moeder is recent met de kinderen verhuisd naar een blijf-van-mijn-lijf-huis in verband met de beëindiging van een kennelijk gewelddadige relatie met een andere partner van de moeder. Hoewel de advocaat van de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat de moeder open staat voor omgang tussen de vader en de kinderen, is het hof gelet op de jarenlange houding van de moeder er niet van overtuigd dat de moeder hier uit eigen beweging uitvoering aan zal geven. Ook het voorstel van de advocaat van de moeder om de omgang via de regie van de GI bijvoorbeeld door middel van schriftelijke aanwijzingen te laten plaatsvinden acht het hof een gepasseerd station. Het hof zal een omgangsregeling vaststellen en ziet – alles overziende – aanleiding tevens over te gaan tot het ambtshalve opleggen van een dwangsom om de nakoming van de omgangsregeling tussen de kinderen en de vader te bevorderen.
12.5.5.
Artikel 1:253a BW voorziet in het geval ouders gezamenlijk gezag hebben in de mogelijkheid voor de rechter om ambtshalve een dwangsom op te kunnen leggen bij niet-nakoming van een contactregeling. In dit geval is er echter geen sprake van gezamenlijk gezag, zodat artikel 1:377a BW van toepassing is. Het hof is van oordeel dat ook in die situatie de mogelijkheid bestaat ambtshalve een dwangsom op te kunnen leggen. Het hof verwijst hiertoe bijvoorbeeld naar de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2020 1 , waarin het volgende is bepaald: Het hof is (…) van oordeel dat het feit dat artikel 377a BW, anders dan artikel 253a BW, de rechter niet expliciet de bevoegdheid geeft om eventueel ambtshalve een door de wet toegelaten dwangmiddel op te leggen (…), niet betekent dat het opleggen van zo’n dwangmiddel, indien sprake is van een situatie ex artikel 377a BW, in het geheel niet mogelijk zou zijn. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) vloeit bovendien de uitdrukkelijke opdracht aan de rechter voort om als deze de gronden van de met het gezag belaste ouder om medewerking aan omgang te weigeren ongenoegzaam acht, alle passende maatregelen te nemen om de met gezag belaste ouder er alsnog toe te bewegen om alsnog medewerking te verlenen.’’
12.5.6.
Gelet op de jarenlange weigerachtige houding van de moeder om zonder gegronde reden het contact tussen de kinderen en de vader niet toe te staan en de twee eerder gegeven niet mis te verstane tussenbeschikkingen, acht het hof het verbinden van een dwangsom aan de omgangsregeling in dit geval een passende maatregel, ondanks dat dit niet tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is besproken. De moeder heeft geen invulling gegeven aan de verplichting die op grond van artikel 1:247 lid 3 BW op haar rust. Het (ambtshalve) opleggen van een dwangsom om daarmee de nakoming van de omgang te bevorderen acht het hof in lijn met het recht dat een ouder en een kind hebben om omgang met elkaar te hebben. Dit recht wordt gewaarborgd door artikel 8 EVRM, artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 Handvest van de Grondrechten van de EU.
12.5.7.
Voorts wijst het hof op de uitspraak van het hof Den Haag van 14 maart 2012, 2 waarin voor wat betreft de ambtshalve toepassing onder andere wordt verwezen naar de Nota van de Minister van Justitie, vergaderjaar 2006-2007, Kamerstuk 30145, nr. 6, onder 4: “Indien het belang van het kind het noodzakelijk maakt om dwangmiddelen in te zetten, behoort hiervan uiteraard ook gebruik te worden gemaakt. Om een en ander tot uitdrukking te brengen, is de redactie van artikel 1:253a BW (nieuw) aangepast. Door de wijziging die is opgenomen in de bijgevoegde nota van wijziging, geeft de wettekst nu met zoveel woorden aan dat de rechter een door de wet toegelaten dwangmiddel kan opleggen, dit eventueel ook ambtshalve, en voorts kan bevelen dat de beschikking met de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd. (…)Dit creëert geen nieuwe wettelijke sanctiemogelijkheden, maar het expliciet opnemen van de mogelijkheid tot het opleggen van een dwangmiddel kan er wel aan bijdragen dat de zorg- of omgangsregeling in meer gevallen wordt nageleefd.”
Het hof Den Haag concludeert vervolgens: “De minister maakt in de nota voor wat betreft de ambtshalve toepassing van de in artikel 1:253a lid 5 BW bedoelde dwangmiddelen geen onderscheid tussen het vaststellen van een zorgregeling (bij gezamenlijk gezag) en een omgangsregeling (bij éénoudergezag), hetgeen het hof ook juist voor komt. De wetgever heeft niet de bedoeling gehad de omgangssituatie in dit opzicht anders te behandelen dan de situatie waarin een zorgregeling dient te worden vastgesteld of nagekomen.”
12.6.
Gelet op het voorgaande zal het hof beslissen als volgt. Het hof zal een omgangs-regeling vaststellen waarbij [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] omgang hebben met de vader één keer in de drie weken gedurende twee uur, onder begeleiding van een door de GI aan te wijzen instantie in een door de GI aan te wijzen plaats (mede gelet op de voorgenomen verhuizing van de moeder). De omgang dient voor de eerste keer plaats te vinden vóór 21 maart 2022. Het hof laat de regie bij de GI voor de verdere invulling en mogelijke uitbreiding van deze regeling. Het hof zal zoals hierboven aangegeven een dwangsom verbinden aan de omgangsregeling van € 50,- voor iedere keer dat de moeder niet meewerkt aan een omgangsmoment, met een maximum van € 1.000,-. Het hof zal, gelet op de aard van de procedure, de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.