4.1.
Door en namens de moeder is aangevoerd dat ...
Het belangrijkste argument van [J] en de GI om het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders te leggen, ziet op de opmerking dat de pleegouders op dit moment de belangrijkste hechtingsfiguren zijn. De verdere hechting tussen de moeder en [de minderjarige] is door de GI echter tegengehouden, door hun onwelwillende houding ten aanzien van het uitbreiden van de contacten tussen de moeder en [de minderjarige] In tegenstelling tot de uitdrukkelijke opdracht van de rechtbank, is de GI de afgelopen periode niet overgegaan tot intensivering van de contacten tussen de moeder en (.de minderjarige].
De advocaat van de moeder heeft bij herhaling aan de bel getrokken bij de GI, maar haar werd op het hart gedrukt om pas op de plaats te maken.
De GI zou beter kunnen inschatten wat [de minderjarige] nodig heeft dan de kinderrechter. Als uiterste consequentie zou [de minderjarige] naar een ander pleeggezin moeten, omdat de pleegouders zich volgens de gezinsvoogd mogelijk zouden terugtrekken zodra de omgang zou worden uitgebreid. De advocaat van de moeder voelde zich daarmee in zekere mate gechanteerd, want de moeder wilde niet het risico lopen dat [de minderjarige] moest worden geplaatst in een ander gezin. Zij vond dat niet in zijn belang.
4.2.
Tijdens de bespreking van het ouderschapsonderzoek met de moeder en haar advocaat is aangegeven dat er door de onderzoekster geen nadere uitleg zou worden gegeven over de bevindingen, en dus ook geen verklaring voor haar van de GGZ-behandelaar van de moeder afwijkende visies. In een eerder gesprek met de onderzoekster is door haar aan de moeder gemeld dat de moeder ‘te laat op gang was gekomen’, en dat de race eigenlijk al was gelopen. De visie van de onderzoekster was dat bij een jong uithuisgeplaatst kind het perspectief al heel snel niet meer bij de ouders ligt. De moeder leest deze persoonlijke visie van de onderzoekster terug in de conclusies in het rapport.
4.3.
Uit de rapportage blijkt in ieder geval dat de moeder voldoende capaciteiten heeft om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden. De moeder wil dan ook dat [de minderjarige] geleidelijk bij haar wordt teruggeplaatst, waarbij zij denkt aan een periode van drie maanden om dat te realiseren. Zij ziet in de toekomst een prominente rol weggelegd voor de pleegouders, bijvoorbeeld in de vorm van een co-ouderschap. De moeder wil de relatie tussen [de minderjarige] en de pleegouders bestendigen en in stand houden. Zij hebben goed en liefdevol werk verricht en [de minderjarige] is aan hen gehecht.
4.4.
De moeder woont alweer geruime tijd zelfstandig, heeft parttime werk in de kinderopvang en in een winkel, en haar medicatie wordt afgebouwd. De moeder is zich er van bewust dat zij kwetsbaar en onzeker is. Zij is nog steeds onder behandeling van de GGZ, en krijgt daarnaast een vorm van woonbegeleiding (op het gebied van financiën en huishouden). De moeder is er van overtuigd dat zij [de minderjarige] genoeg heeft te bieden, zoals ook blijkt uit het onderzoek.
...
Inmiddels zit de vierde gezinsvoogd op de zaak. Met de huidige gezinsvoogd is voorafgaand aan de zitting in de rechtbank kennisgemaakt. De pleegouders vragen zich af hoe deze voogd, die hen en [de minderjarige] niet kent, op de zitting zulke stellige uitspraken kan doen.
5
De beoordeling
5.1.
Bij beschikking van 26 oktober 2018 heeft de kinderrechter geconstateerd dat er nog geen onderzoek was verricht naar de vraag of, en onder welke voorwaarden, de moeder de zorg voor [de minderjarige] zelf op zich kan nemen. Hoewel de moeder tot oktober 2018 had ingestemd met de door de GI gezette stappen, heeft de moeder ter zitting van 19 oktober 2018 gesteld dat zij door de GI nimmer was geïnformeerd over andere mogelijkheden, zoals een onderzoek naar terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. De kinderrechter heeft daarom overwogen dat met enige spoed duidelijkheid diende te komen over de mogelijkheid van de moeder om [de minderjarige] zelf op te voeden.
5.2.
Hoewel destijds nadrukkelijk is bepaald dat er met enige spoed duidelijkheid diende te komen over de mogelijkheden van de moeder, heeft de GI hieraan geen gevolg gegeven. Het onderzoek is pas gestart in maart 2019. Hierdoor zijn kostbare maanden verloren gegaan. De GI heeft ter zitting van 19 april 2019 aangegeven dat het onderzoek niet tijdig van start kon gaan wegens het stagneren van de financiering vanuit de gemeente. Dat neemt echter niet weg dat de GI had kunnen starten met het uitbreiden van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] , en deze momenten had kunnen benutten om de omgang te observeren.
5.3.
Bij beschikking van 26 april 2019 heeft de kinderrechter ter zake de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder overwogen dat het onbegrijpelijk en onwenselijk was dat er in de periode vanaf eind oktober 2018 tot april 2019 door de GI op geen enkele wijze was gewerkt aan uitbreiding van deze omgang. De uitbreiding diende naar het oordeel van de kinderrechter daarom alsnog en substantieel plaats te vinden.
5.4.
De GI heeft ook hieraan geen gevolg gegeven, zodat de moeder en [de minderjarige] in de afgelopen periode slechts (begeleide) omgang hebben gehad gedurende één uur per vier weken. Op basis van vaste rechtspraak van het EHRM geldt dat voldoende moet zijn geïnvesteerd in de band tussen kind en ouders teneinde een terugkeer naar huis te bewerkstelligen voordat een verderstrekkende maatregel mag worden overwogen (vgl. EHRM 12 juli 2001, 25702/94 (K. en T./Finland). De kinderrechter neemt het de GI kwalijk dat ook op dit punt een eigen agenda is gevolgd. De GI heeft in haar brief van 11 juni 2019 aangegeven dat het aan haar eigen standpunt heeft willen vasthouden, omdat de GI dit in het belang van [de minderjarige] vond. De daarbij genoemde argumenten zijn echter allemaal reeds op de zitting van 19 april 2019 aan de orde geweest, en hebben dus meegewogen bij het oordeel van de kinderrechter. Het is in dat geval niet aan de GI om zelf te bepalen dat de opdracht in deze beschikking niet wordt uitgevoerd. Het heeft er nu alle schijn van dat de GI vanaf oktober 2018 tot en met juni 2019, behalve het opdracht geven voor de onderzoeken, zelf niet heeft willen investeren in de band tussen de moeder en [de minderjarige] . Daarnaast is het opmerkelijk dat de GI wijst op het ontbreken van voldoende draagkracht bij de pleegouders, die volgens de GI op hun tenen liepen. Dit staat haaks op de mededelingen van de GI in de brief van 11 juni 2019, dat het pleeggezin een zeer stabiele gestructureerde en beschikbare opvoedsituatie biedt.
...
5.7.
Ondanks bovenstaande positieve bevindingen heeft [J] in haar forensische beschouwing in de rapportage echter (ongevraagd) geconcludeerd dat een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder niet opportuun wordt geacht. Als reden hiervoor geeft zij op dat [de minderjarige] als pasgeboren baby bij pleegouders is geplaatst, dat zij voor dit moment zijn belangrijkste hechtingsfiguren zijn en dat het niet in het belang van [de minderjarige] wordt geacht dit proces van hechting te verstoren. Daarbij zou de zorg voor [de minderjarige] , vanwege het herstelproces van de moeder, op dit moment voor haar te veel zijn. Wel wordt door [J] (ook ongevraagd) geadviseerd de omgang met de moeder geleidelijk maar vlot uit te breiden naar eenmaal per twee weken een weekend bij de moeder thuis.
5.8.
Indien de uithuisplaatsing nu wordt verlengd, ligt het in de lijn der verwachting dat de GI zal overgaan tot het aanvragen van een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel op grond van de stelling van de GI dat het perspectief van [de minderjarige] in het pleeggezin ligt. De GI heeft een dergelijk onderzoek al eerder aangevraagd (juli 2018). Het EHRM heeft in de zaak N.P./Moldavië echter benadrukt dat beëindiging van het gezag alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden is toegestaan, na een zorgvuldige en frequente evaluatie van de mogelijkheden tot thuisplaatsing (vgl. EHRM 6 oktober 2015; no. 58455/13, EHRC 2015/239; N.P./Moldavië, par. 64-70). Het door de GI overgelegde onderzoekrapport beschouwt de rechtbank in dit geval als de eerste evaluatie van de mogelijkheid tot thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Uit deze eerste evaluatie blijkt dat de moeder in staat moet worden geacht [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden.
5.9.
Bij de beoordeling van het verzoek wegen uiteraard ook de belangen van [de minderjarige] (zwaar) mee. Hoewel de GI stelt dat zijn hechting bij de pleegouders niet mag worden doorbroken, heeft de GI ook aangegeven dat de pleegouders onder bepaalde condities zullen stoppen met de opvang van [de minderjarige] , zodat naar het oordeel van de kinderrechter geenszins vaststaat dat zijn verblijf in dit pleeggezin is gewaarborgd. Dit klemt temeer nu pleegouders hebben aangegeven de zorg voor [de minderjarige] (te) intensief te vinden, dat dit een impact heeft op het hele gezin, en dat zij geen tijd meer hebben voor zichzelf. Ook overigens is het inherent aan pleegzorg dat het onzeker blijft of een jong kind als [de minderjarige] tot zijn volwassenheid in hetzelfde pleeggezin kan blijven. De omstandigheden in het gezin en de ontwikkeling van het kind kunnen immers veranderen als gevolg waarvan de pleegzorgplaatsing niet in stand kan blijven. Verder heeft de moeder aangegeven de pleegouders een grote rol te willen laten blijven spelen in het leven van [de minderjarige] , zodat geen sprake zal hoeven zijn van een doorbreking van de hechting.
...
Alles overwegende is de kinderechter van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] niet langer noodzakelijk is dat hij uit huis is geplaatst.
5.12.
Omdat de moeder heeft toegezegd de thuisplaatsing geleidelijk te zullen laten verlopen, en de GI tot nu toe een weinig constructieve houding richting thuisplaatsing heeft aangenomen, zal de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing niet verlengen. Het is dus primair aan de moeder om, in overleg met de pleegouders en de GI, het schema van de terugplaatsing vorm te geven.