Contact met vader hersteld, ots niet meer nodig |
3.10.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende.
Het niet meewerken door de verzorgende ouder aan de omgang tussen het kind en de andere ouder kan meebrengen dat het kind in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, maar daarvan is niet per definitie sprake.
Het ingrijpende karakter van de ondertoezichtstelling brengt mee dat een ernstige bedreiging als bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW eerst valt aan te nemen wanneer in de actuele situatie van het kind concrete en niet mis te verstane aanwijzingen voor die bedreiging aan de dag treden.
Bij [minderjarige] is er geruime tijd sprake geweest van een negatief beeld van zijn vader. Hierdoor bestond er bij hem een grote angst en weerstand tegen een herstel van het contact met zijn vader.
De concrete ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] was hierin gelegen. De problematiek waarmee [minderjarige] te kampen had, was van dusdanige aard dat hij niet meer goed in zijn vel zat. Zowel op school als in de thuissituatie vertoonde [minderjarige] opstandig gedrag en functioneerde hij niet goed. Medio 2016 is [minderjarige] hiertoe onder behandeling gesteld van een therapeut.
De omgang tussen de vader en [minderjarige] via het omgangshuis is door de moeder geblokkeerd nog voordat deze op gang was gebracht, waarbij de moeder haar beslissing om hier geen medewerking aan te verlenen baseerde op het advies van de therapeute integratieve kindertherapie van [orthopedagoog] .
Hierdoor werd het beeld dat [minderjarige] van zijn vader had gecreëerd, in stand gehouden en werd de drempel voor [minderjarige] om weer contact met zijn vader te hebben alleen maar hoger. Zoals de gezinsvoogd reeds ter zitting heeft verklaard, kon enkel de vader het beeld dat [minderjarige] van hem had gecreëerd, wegnemen.
De inzet van de gezinsvoogd in het gedwongen kader is hiertoe cruciaal gebleken om het contact tussen de vader en [minderjarige] en tussen de beide ouders weer te herstellen.
De rechtbank heeft derhalve op goede gronden geoordeeld dat was voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 lid 1 BW.
Van een motiveringsgebrek is geen sprake, nu de rechtbank haar beslissing uitgebreid heeft gemotiveerd en de gronden voor de ondertoezichtstelling heeft onderbouwd.
Voor de ondertoezichtstelling is de instemming van beide ouders niet vereist en evenmin is het noodzakelijk dat een onderzoek van de raad aan het verzoek ten grondslag ligt en het verzoek schriftelijk dient te worden gedaan. De grieven van de moeder slagen derhalve niet.
Inmiddels heeft de ondertoezichtstelling ertoe geleid dat het contact tussen [minderjarige] en zijn vader is hersteld. [minderjarige] heeft zijn vader al geregeld gezien en hij is inmiddels ook bij zijn vader blijven overnachten. Het contact met zijn vader ervaart [minderjarige] als zeer positief en het heeft hem bovendien erg goed gedaan.
Het contactherstel, dat in zeer korte tijd is gerealiseerd, heeft er niet alleen toe geleid dat [minderjarige] weer een normaal beeld van zijn vader heeft, maar het heeft er ook toe geleid dat [minderjarige] weer goed in zijn vel zit en vervolgtherapie niet meer nodig is.
De ouders hebben ter zitting verklaard dat zij weer een goed contact met elkaar hebben en zij trachten gezamenlijk tot een allesomvattende regeling te komen ten aanzien van de omgang en het gezag.
De gronden voor een ondertoezichtstelling, die tot de maatregel hebben geleid, zijn dan ook inmiddels niet meer aanwezig.
De gezinsvoogd en de raad hebben eveneens verklaard dat - alhoewel het goed zou zijn om nog enige tijd op te achtergrond de ontwikkelingen te kunnen blijven volgen - er feitelijk gezien geen grond meer is om de ondertoezichtstelling te laten voortduren. Zij hebben er beiden vertrouwen in dat de ouders de ingeslagen weg zullen voortzetten.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige] dient te worden beëindigd.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
Het hof:
vernietigt met ingang van 1 juni 2017 de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van
12 december 2016;
en opnieuw recht doende:
wijst met ingang van 1 juni 2017 alsnog af het inleidend verzoek van de raad;
bekrachtigt de genoemde beschikking voor de periode van 12 december 2016 tot 1 juni 2017;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.