De Hoge Raad maakt op 29 mei 2015 duidelijk dat, zeker bij een gesloten plaatsing, alle formaliteiten van groot belang zijn |
3.3
Onderdeel 1 betoogt dat het feit dat art. 1:262 lid 3 BW niet van toepassing is en dat de termijn van art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz is komen te vervallen, niet wegneemt dat Jeugdzorg op grond van art. 6 lid 1, aanhef en onder d, Wjz (oud) nog steeds gehouden was om in haar besluit de termijn aan te geven waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht. Volgens het onderdeel leidt de niet-tenuitvoerlegging binnen deze ‘verzilveringstermijn’ op grond van art. 6 lid 3 Wjz (oud) tot verval van de aanspraak. Het hof heeft dit miskend, dan wel onvoldoende gemotiveerd waarom de ‘verzilveringstermijn’ niet in het besluit behoefde te worden opgenomen.
Op de onderhavige zaak is van toepassing de Wet op de Jeugdzorg van 22 april 2004 (Stb. 2004, 306), zoals laatstelijk gewijzigd bij Wet van 4 december 2013, Stb. 2013, 560. Laatstgenoemde wet (‘Veegwet VWS 2013’) is in werking getreden op 15 februari 2014. De Wjz is met ingang van 1 januari 2015 vervallen door de inwerkingtreding van de Jeugdwet (hierna: Jw).
Art. 6 Wjz (oud) luidde voor de wijziging per 15 februari 2014:
“1. Indien de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, geeft zij daarbij in ieder geval:(…)d. de termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht;(…).
3.(…) indien een aanspraak niet binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, onder d, tot gelding is gebracht, vervalt de aanspraak.(…).”
De MvT bij de Wjz vermeldt over deze voorschriften (destijds art. 5 leden 4 en 5):
“(…) Het indicatiebesluit zal ook de termijn moeten bevatten waarbinnen de geïndiceerde jeugdzorg uiterlijk tot gelding moet zijn gebracht. Het doel hiervan is te voorkomen dat de zorg door tijdsverloop niet meer aansluit bij de behoefte van de cliënt.
Het voorgestelde vijfde lid regelt de rechtsgevolgen van het verstrijken van beide termijnen. De desbetreffende aanspraak vervalt door het verstrijken van de termijn.”
(Kamerstukken II 2001/2002, 28 168, nr. 3, p. 55).
...
Nu de wet bepaalt dat het indicatiebesluit de verzilveringstermijn moet vermelden, rijst de vraag welk rechtsgevolg moet worden verbonden aan de niet-naleving daarvan. Dat is niet het rechtsgevolg vermeld in art. 6a lid 1, aanhef en onder a Wjz (oud) (verval van de aanspraak). Dat rechtsgevolg is immers verbonden aan het niet binnen de verzilveringstermijn tot gelding brengen van de aanspraak door de cliënt en heeft geen betrekking op het geval waarin het bureau jeugdzorg heeft verzuimd zodanige verzilveringstermijn in het indicatiebesluit op te nemen.
Uit art. 29b lid 4 Wjz (oud) in verbinding met art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM volgt dat de rechter in zodanig geval het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot onvrijwillige opneming in een instelling voor gesloten jeugdzorg niet kan toewijzen. Ingevolge eerstgenoemde bepaling kan de rechter de verzochte machtiging immers slechts verlenen indien de betrokken stichting een besluit als bedoeld in art. 6 lid 1 Wjz (oud) heeft genomen. Tot de in art. 6 lid 1 Wjz (oud) genoemde eisen waaraan een besluit dient te voldoen, behoort dat daarin een termijn wordt opgenomen waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht. Het daarmee beoogde doel – herbeoordeling van de noodzaak tot vrijheidsbeneming indien de maatregel niet binnen die termijn is geëffectueerd – strookt met het ingrijpende karakter van een gesloten plaatsing. Wel kan de rechter, indien hij dat geraden acht, het bureau jeugdzorg in de gelegenheid stellen een nieuw indicatiebesluit over te leggen waarin een verzilveringstermijn is opgenomen.
Gelet op het voorgaande slaagt onderdeel 1.
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof dat aan het verlenen van de machtiging niet in de weg staat dat de gedragswetenschapper de minderjarige niet persoonlijk heeft onderzocht. Het betoogt onder meer dat art. 29b lid 5 Wjz (oud) strikt moet worden toegepast en dat het hof heeft miskend dat in het geval van feitelijke onmogelijkheid de weg van de voorlopige machtiging van art. 29c Wjz (oud) moet worden bewandeld.
Ook dit onderdeel slaagt.
Art. 29b lid 5 Wjz (oud) schrijft voor dat de gedragswetenschapper die de in deze bepaling bedoelde instemmingsverklaring afgeeft, de jeugdige met het oog op die verklaring kort tevoren heeft onderzocht (vgl. voor het sinds 1 januari 2015 geldende recht art. 6.1.2 lid 6 Jw). De wetgever heeft de instemming van een gedragswetenschapper als hoofdregel nodig geacht in verband met de ingrijpende aard van de maatregel van gesloten jeugdzorg; de gedragswetenschapper dient te toetsen of beperking van de vrijheid van de jeugdige nodig is in verband met de opvoeding (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422, NJ 2013/412, rov. 3.7).
Art. 29c Wjz (oud) voorziet in de mogelijkheid van een voorlopige machtiging indien de machtiging van art. 29b Wjz (oud) niet kan worden afgewacht en onmiddellijke verlening van jeugdzorg noodzakelijk is. Ook in dit geval is de instemming van een gedragswetenschapper vereist en dient deze de jeugdige met het oog daarop kort tevoren te hebben onderzocht, tenzij onderzoek feitelijk onmogelijk is, aldus art. 29c lid 4 Wjz (oud) (vgl. art. 6.1.3 lid 3 Jw). Art. 29b lid 5 Wjz (oud) voorziet niet in een zodanige uitzondering. Mede tegen de achtergrond van art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM, dat bepaalt dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen dan overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure, dient dan ook te worden aangenomen dat, indien persoonlijk onderzoek van de minderjarige feitelijk onmogelijk is, slechts de weg van een voorlopige machtiging openstaat (vgl. ook de MvT bij art. 6.1.3 Jw, Kamerstukken II 2012/2013, 33 684, nr. 3, p. 189). De met het oog op een zodanige voorlopige machtiging in HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422, NJ 2013/412 geboden mogelijkheid dat de rechter de voorwaarde stelt dat het bureau jeugdzorg het onderzoek door een gedragswetenschapper onverwijld doet plaatsvinden zodra dit feitelijk mogelijk is geworden, mist in geval van een machtiging op de voet van art. 29b Wjz (oud) dus toepassing.
Het voorgaande brengt mee dat het verzoek had moeten worden afgewezen. De Hoge Raad zal dienovereenkomstig beslissen.
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof
Den Haag van 29 oktober 2014;
wijst het verzoek tot verlening van een machtiging om de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen verblijven af.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 29 mei 2015.