De moeder met eenhoofdig gezag verhuist met het jonge kind naar België. Tot wie kan de vader zich wenden i.v.m. omgang?

Jurisprudentie i.v.m. gezag, omgang en informatie na scheiding >>

Rechtsmacht

4.1

Op het inleidend verzoek van [verweerder] zijn - voor zover hier van belang - van toepassing:

- Brussel IIbis, en

- het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, 's Gravenhage, 19 oktober 1996 (Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, hierna: het Verdrag).

4.2

[verzoekster] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de onderhavige zaak op grond van artikel 15 van Brussel IIbis verwezen dient te worden naar de Familierechtbank te België, West-Vlaanderen, afdeling Brugge. Subsidiair stelt [verzoekster] dat conform artikel 8 van de Verordening de Belgische rechter bevoegd is in de onderhavige zaak, omdat de woonplaats van [verzoekster] en [de minderjarige] vanaf eind januari 2014 in België is gelegen.

4.3

Het hof volgt [verzoekster] niet in haar stelling dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om (verder) kennis te nemen van de voorliggende zaak en de zaak dient te verwijzen naar de Belgische rechtbanken. Het hof overweegt daartoe het volgende.

4.4

Op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid van Brussel IIbis zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid de gerechten bevoegd van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid van Brussel IIbis wordt een zaak geacht aanhangig te zijn op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen.

4.5

Het hof is gelet op voornoemde bepalingen met de rechtbank van oordeel dat voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is in de onderhavige zaak de feitelijke verblijfplaats van [de minderjarige] ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift op 13 december 2011 bepalend is, en derhalve niet, zoals [verzoekster] stelt, het tijdstip waarop de wijzigingsverzoeken van [verweerder] zijn ingediend, in februari 2014 en december 2014. Vast staat dat de feitelijke verblijfplaats van [de minderjarige] op 13 december 2011 in Nederland was. De omstandigheid dat [verzoekster] - al dan niet tijdelijk - rond januari 2014 met [de minderjarige] naar België is verhuisd en sindsdien niet meer in Nederland is geweest, maakt bovenstaand oordeel met betrekking tot de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet anders.

4.6

Op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid van Brussel IIbis kunnen de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:

a. a) de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat; of

b) het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.

Uit het bepaalde in artikel 15, derde lid van Brussel IIbis volgt dat het kind wordt geacht in de zin van lid 1 een bijzondere band met een lidstaat te hebben indien:

a. a) het kind na de aanhangigmaking van een zaak bij het in lid 1 bedoelde gerecht zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft verkregen; of

b) het kind voordien zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat had; of

c) het kind onderdaan van die lidstaat is; of

d) een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft; of

e) het geschil betrekking heeft op maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer, de instandhouding van of de beschikking over bestanddelen van het vermogen van het kind die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

4.7

Het hof ziet geen aanleiding om de zaak te verwijzen naar de rechtbank te België. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de Belgische rechter beter dan de Nederlandse rechter in staat is de zaak, of een specifiek onderdeel daarvan, te behandelen, mede gelet op de reeds langdurige bemoeienis van de Nederlandse rechter met deze zaak. Daarbij komt dat het hof weinig inzicht heeft verkregen in de feitelijke situatie van [verzoekster] in België. De GI heeft, ondanks verschillende pogingen hiertoe, geen contact kunnen krijgen met [verzoekster] . Daardoor is voor het hof onduidelijk gebleven of [verzoekster] daadwerkelijk woont op het adres in België waar zij staat ingeschreven. Voorts is niet duidelijk geworden of [de minderjarige] in België naar school gaat. Het hof is met [verweerder] van oordeel dat niet zeker is of [de minderjarige] degene is die staat op de door [verzoekster] overgelegde foto's waaruit zou moeten blijken dat [de minderjarige] in België naar school gaat. De omstandigheid dat - zo stelt [verzoekster] - zij reeds anderhalf jaar in België zou wonen en [de minderjarige] veel vriendjes in België zou hebben, is naar het oordeel van het hof, wat er ook van zij, onvoldoende. Naar het oordeel van het hof zijn er dan ook geen redenen aanwezig om een uitzondering te maken op de hoofdregel dat de Nederlandse rechter bevoegd is.

Toepasselijk recht

4.8

Gelet op het bepaalde in artikel 15 van het Verdrag dient het Nederlands recht toegepast te worden.


Ga terug