De ouders stemmen in met gesloten plaatsing, er is geen kinderbeschermingsmaatregel, maar zijn alle regels gevolgd? |
[kind] en zijn ouders zijn op 16 juni 2015 gehoord in de onderhavige zaak. De ouders stemmen in met het verblijf van [kind] in een gesloten accommodatie.
De bevoegdheid tot het doen van een verzoek tot gesloten jeugdhulp
Het voorliggende verzoek om een machtiging tot plaatsing in een gesloten accommodatie heeft geen betrekking op een minderjarige die een kinderbeschermingsmaatregel opgelegd heeft gekregen of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel wordt verzocht. Evenmin is sprake van uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel door een gecertificeerde instelling. [kind] is gesloten geplaatst op grond van een machtiging gesloten jeugdhulp met instemming van zijn ouders als gezaghebbende ouders.
Op grond van artikel 6.1.8, eerste lid, van de Jeugdwet dient een verzoek als het onderhavige te worden ingediend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft. Indien de GI een verzoek als bedoeld in artikel 6.1.8., eerste lid, van de Jeugdwet wil indienen, dan zal in ieder geval moeten blijken dat het college aan de GI de bevoegdheid heeft verleend om dat verzoek namens het college te doen. Het college zal de GI daartoe moeten machtigen.
In de onderhavige zaak is door de GI het verzoek om een machtiging tot plaatsing [kind] in een gesloten accommodatie ingediend. De raadsvrouw van de jeugdige (hierna te noemen: mr. de Groot) heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu het verzoek door de GI "namens" het college is ingediend, er sprake zou zijn van delegatie van bevoegdheden door het college aan de GI. De gemeente en de GI hebben ter zitting toegelicht dat het gaat om een mandaatbesluit, waarbij de GI onder andere gemachtigd wordt tot het doen van verzoeken gesloten jeugdhulp in het vrijwillige kader en het afgeven van de bijbehorende verleningsbeslissing. Bij delegatie draagt een bestuursorgaan zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten over aan een ander die deze bevoegdheid onder eigen verantwoordelijkheid uitoefent. Van delegatie is echter in dit geval geen sprake, daar de verantwoordelijkheid in zijn geheel bij het college van B&W blijft. Gelet op het voorgaande gaat de kinderrechter er dan ook vanuit dat sprake is van mandatering/machtiging.
...
De kinderrechter overweegt daartoe dat uit artikel 1:12 Burgerlijk Wetboek volgt dat de minderjarige de woonplaats volgt van degene die het gezag over hem uitoefent. Nu in het gezinsplan op pagina 3 wordt vermeld dat beide gezaghebbende ouders hun woonplaats hebben in Haarlem, en dit gezinsplan als onderdeel van het verzoekschrift moet worden gezien, is deze rechtbank bevoegd om het verzoekschrift in behandeling te nemen.
...
De kinderrechter overweegt dat op grond van artikel 10:3, eerste lid, juncto artikel 10:12 van de Algemene wet bestuursrecht een bestuursorgaan een machtiging kan verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen het verlenen van de machtiging verzet. Naar het oordeel van de kinderrechter staat artikel 6.1.8 van de Jeugdwet noch enig ander wettelijk voorschrift aan het verlenen van machtiging tot het doen van een verzoek in de weg. De Jeugdwet of de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet biedt volgens de kinderrechter ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aard van de bevoegdheid zich tegen het verlenen van machtiging tot het doen van een verzoek verzet. Bovendien acht de kinderrechter hier van belang dat een ingrijpende beslissing als het verlenen van een machtiging tot gesloten plaatsing niet door het college zelf, maar door de rechter wordt genomen. In dit verband wijst de kinderrechter tevens naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:3234.
...
De kinderrechter komt dan ook tot het oordeel dat de GI door het college gemachtigd kon worden tot het doen van een verzoek tot gesloten plaatsing van [kind].
Het bericht van het college "Verlenging tijdelijk mandaatbesluit" van 16 juni 2015.
...
De kinderrechter stelt vast dat in het betreffende artikel 5 van het Mandatenbesluit van de gemeente Haarlem bepaald is dat de gemandateerde bevoegd is tot het nemen van besluiten, tenzij advies nodig is van andere organisatieonderdelen of externe partijen en het verkregen advies niet aansluit op respectievelijk niet tot dezelfde conclusie leidt als het eigen standpunt. In dit geval stemt de gedragswetenschapper evenwel in met het verzoek van de gemandateerde en komt tot dezelfde conclusies als de GI. Het verweer van mr. de Groot berust aldus op een verkeerde lezing van het Mandateringsbesluit. Het verweer treft derhalve reeds daarom geen doel. Daar komt nog bij dat de gedragswetenschapper die de bedoelde instemmingsverklaring afgeeft, niet kan worden aangemerkt als een adviseur in de zin van art. 3:5 Awb, die is belast met het adviseren inzake een door de GI te nemen besluit. Uit de wet volgt immers dat de gedragswetenschapper zijn instemmingsverklaring afgeeft nadat de GI een verleningsbeslissing heeft genomen en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in artikel 6.1.2 Jeugdwet voordoet (zie ook de Uitspraak van de Hoge Raad van 18 april 2014 ECLI:NL:HR:2014:951).
De bevoegdheid tot het afgeven van de bijbehorende verleningsbeslissing
Mr. de Groot heeft naar voren gebracht dat de GI in dit kader niet bevoegd is om een verleningsbeslissing op te stellen en heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 16 februari 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:1159). Ook hier geldt dat mr. de Groot mandaat aan de GI niet mogelijk acht, aangezien de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening zou verzetten (artikel 2.11, eerste lid, Jeugdwet jo 10:3 jo 10:12 Awb). De kwaliteit van de verlening van jeugdhulp en de uitvoering van de maatregel kunnen op die manier niet worden gewaarborgd.
De GI heeft in dit verband gewezen op artikel III onder B van het wetsvoorstel Veegwet 2015, waarin wordt voorgesteld de zinsnede "behoudens de vaststelling van de rechten en plichten" uit artikel 2.11 van de Jeugdwet te verwijderen. De voorgestelde wijziging leidt er volgens de GI toe dat er geen onduidelijkheid kan bestaan over de mogelijkheid van het college van een gemeente om de vaststelling van rechten en plichten te mandateren.
De kinderrechter is van oordeel dat de wetgever in (ook het huidige) artikel 2.11 Jeugdwet het college van B&W de mogelijkheid biedt om een GI te mandateren voor het nemen van een verleningsbeslissing. Daarbij is van belang dat het college van B&W juridisch gezien verantwoordelijk is voor de genomen besluiten. Een gemandateerde beoordeelt dan (namens het college van B&W) dus slechts feitelijk welke vorm, omvang en duur van jeugdhulp naar zijn professionele oordeel nodig is, maar vestigt daarmee niet zelf een recht op een voorziening. De bevoegdheid tot het nemen van het besluit dat een jeugdige "recht" geeft op een voorziening, kan namelijk niet door de gemeente aan een derde worden overgedragen.
De kinderrechter komt dan ook tot het oordeel dat de GI door het college van B&W gemandateerd kon worden tot het afgeven van een verleningsbeslissing met betrekking tot de gesloten plaatsing van [kind].