Deze grootouders niet ontvankelijk |
Niet in geschil is dat [minderjarige] op 7 juni 2021 naar de grootouders is gegaan. Op 24 januari 2022 heeft de GI het verzoek ingediend tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. De mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft op 22 maart 2022 plaatsgevonden en op 30 maart 2022 is door de rechtbank een schriftelijke beslissing genomen ten aanzien van de uithuisplaatsing. Uit het voorgaande volgt dat [minderjarige] ten tijde van de beslissing van de rechtbank tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing minder dan een jaar bij de grootouders verbleef. De grootouders hebben [minderjarige] dus voorafgaand aan het verzoek van de GI in eerste aanleg niet een jaar aaneengesloten als behorende tot hun gezin verzorgd en opgevoed, zodat het beroep op artikel 798 Rv niet slaagt.
3.8.7.
Voor wat betreft de stelling van de grootouders dat zij belanghebbenden zijn op grond van artikel 8 EVRM, overweegt het hof dat weliswaar sprake is van family life tussen de grootouders en [minderjarige] , maar dat dit niet zonder meer met zich brengt dat de grootouders als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt. Het hof verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:622) waaruit volgt dat als appelanten door de beslissing rechtstreeks in hun rechten en verplichtingen worden geraakt, in het bijzonder hun recht op bescherming van het familie en gezinsleven op grond van artikel 8 EVRM, zij als belanghebbende dienen te worden aangemerkt in de zin van artikel 798 Rv. Het hof is van oordeel dat de beslissing ten aanzien van de uithuisplaatsing van [minderjarige] geen inbreuk maakt op het recht van de grootouders op family life met [minderjarige] . Het hof overweegt hiertoe dat niet is komen vast te staan dat de grootouders feitelijk al meerdere jaren een aanzienlijk deel van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] voor hun rekening nemen, nu deze stelling gemotiveerd is betwist. Dit geldt ook ten aanzien van de stelling van de grootouders dat [minderjarige] tijdens de uithuisplaatsing bij [instelling 3] en ruimschoots voor de bestreden beschikking ook meerdere dagen per week bij de grootouders verbleef. Daarnaast overweegt het hof dat het - op het moment dat [minderjarige] vanaf 7 juni 2021 bij de grootouders is gaan wonen - van meet af aan duidelijk was dat het ging om een tijdelijke plaatsing. Het tweesporenbeleid was immers gericht op een plaatsing bij de ouders en niet bij de grootouders. De grootouders waren hiervan op de hoogte.
3.8.8.
Ten slotte overweegt het hof dat het beroep van de grootouders op artikel 1:265i BW evenmin slaagt. Hiertoe overweegt het hof dat de grootouders hoger beroep hebben ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank tot verlenging van de uithuisplaatsing en dat in de bestreden beschikking geen verzoek ex artikel 1:265i BW voorlag. Uit de stukken die tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de grootvader zijn overgelegd, blijkt dat na de bestreden beschikking wel een procedure is gevoerd bij de rechtbank Limburg (onder zaaknummer C/03/306735), waarbij de GI op basis van artikel 1:265i BW - met spoed - heeft verzocht om wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] . De rechtbank heeft na verlening van een voorlopige toestemming op 29 juni 2022, op 13 juli 2022 mondeling die toestemming definitief verleend en deze op 18 juli 2022 op schrift gesteld. [minderjarige] verbleef op dat moment wel langer dan een jaar bij de grootouders, en in die procedure is de grootvader als belanghebbende aangemerkt.
3.8.9.
Gelet op het voorgaande zal het hof de grootouders niet-ontvankelijk verklaren in het door hen ingestelde hoger beroep.