Er gebeurt te weinig tijdens de uithuisplaatsing

Jurisprudentie i.v.m. uithuisplaatsing >>

De uithuisplaatsing duurt inmiddels al bijna drie jaar. Er wordt door de GI onvoldoende vooruitgang geboekt bij het inzetten van de voor [de minderjarige2] noodzakelijke hulpverlening. Mede daardoor is thans onvoldoende duidelijk dat de uithuisplaatsing ook na gemelde datum nog noodzakelijk (en dus gerechtvaardigd) is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid als bedoeld in artikel 1:265b BW.

Er zijn gedurende deze uithuisplaatsing zeer veel wisselingen van jeugdbeschermers geweest. De huidige jeugdbeschermers (respectievelijk de achtste en de negende) hebben ter mondelinge behandeling aangegeven dat zij - kort gezegd - bij gebrek van een goede overdracht als het ware weer opnieuw moeten beginnen te onderzoeken wat [de minderjarige2] nodig heeft om bij haar vader thuisgeplaatst te worden, waarbij gekeken moet worden waar het (huidige) gedrag van [de minderjarige2] vandaan komt en of traumatherapie ingezet moet en/of kan worden. Dat traumatherapie nodig is, achten zij waarschijnlijk en die therapie zou dan vanuit een stabiele thuissituatie moeten worden ingezet. Met die thuissituatie bedoelen zij het pleegoudergezin. Een termijn waarop een en ander zou kunnen worden afgerond of zelfs aangevangen kon de GI niet geven. Het hof begrijpt hieruit dat deze jeugdbeschermers hun eigen positie wensen te bepalen ten aanzien van deze uithuisplaatsing en de eerder door hun collega’s bij de GI ingezette en (ook aan [de minderjarige2] ) gecommuniceerde koers niet persé zullen volgen: na drie jaar uithuisplaatsing staat [de minderjarige2] (met haar ouders) weer aan het begin van het traject. Dat is voor [de minderjarige2] niet wenselijk en bovendien in strijd met het wettelijk uitgangspunt van artikel 1:265b BW dat de uithuisplaatsing noodzakelijk moet zijn voor het in dat artikel bedoelde onderzoek: in dat uitgangspunt ligt besloten dat de GI de (termijn van de) uithuisplaatsing ook daadwerkelijke benut tot het verrichten (en afronden) van dat onderzoek.

De vraag rijst of een voortduring van de uithuisplaatsing niet juist contraproductief zal zijn voor de ontwikkeling van [de minderjarige2] .

Voor [de minderjarige2] wordt het, mede gelet op haar leeftijd, tijd dat zij weet waar zij aan toe is. Eerder is aan haar verteld dat zij bij de vader zou gaan wonen. Voor [de minderjarige2] kan de onzekerheid niet veel langer duren zonder haar ontwikkeling te schaden. Daarbij komt dat [de minderjarige2] pas traumatherapie kan krijgen als duidelijk is waar zij zal opgroeien. Tot nu toe is daaraan niet toegekomen. De vader is bereid mee te werken aan alle in te zetten hulpverlening en hij heeft hier zelf ook stappen voor gezet. Bij thuisplaatsing kan [de minderjarige2] de hulpverlening krijgen die zij nodig heeft en wordt haar duidelijkheid verschaft waar zij zal opgroeien.

Verder is het volgende van belang. De pleegouders zijn op leeftijd en er zijn, zo is ter mondelinge behandeling gebleken, vragen in hoeverre zij nog voldoende kunnen aansluiten bij de behoefte van [de minderjarige2] die de tienerleeftijd bereikt. Bovendien zijn de pleegouders zeer bevreesd voor corona. Dit maakt dat [de minderjarige2] veel op haar kamer heeft moeten doorbrengen en niet of nauwelijks met andere kinderen kon afspreken, waardoor haar wereld sterk werd verkleind. De angst van de pleegouders voor corona heeft eerder ook de (fysieke) omgangsregeling tussen [de minderjarige2] en haar ouders in de weg gestaan. De vrees bestaat dat deze situatie zich zal herhalen, gelet op het verloop van de pandemie. Uit het NIFP rapport blijkt dat (fysieke) omgang tussen [de minderjarige2] en haar ouders heel belangrijk is. Het niet hebben van omgang is schadelijk voor [de minderjarige2] en het is niet goed voor de hechtingsrelatie tussen [de minderjarige2] en de ouders om elkaar niet fysiek te zien, aldus het telefonisch contact tussen de GI en het NIFP (productie 2 bij journaalbericht van 8 december 2021).

5.7

De vader heeft positieve stappen gezet. Dit blijkt uit het NIFP rapport en ook uit het verslag van het telefonisch overleg tussen [de onderzoeker] (onderzoeker) en de GI. De vader zal zich nog verder moeten ontwikkelen maar hij aanvaardt de nodige hulp. Op dit moment is 10 voor Toekomst in zijn gezin beschikbaar om ook de thuisplaatsing van [de minderjarige2] te ondersteunen.
Bij de gemeente (via de jeugdconsulent) is financiering toegezegd voor de hulp die nodig is voor [de minderjarige2] en het gezin wanneer [de minderjarige2] wordt thuisgeplaatst. De vader heeft zelf die hulp en ondersteuning gezocht en met behulp van zijn advocaat georganiseerd.
[de minderjarige1] woont door omstandigheden al sinds augustus 2021 weer bij de vader. Dat gaat heel goed ook al was het eerder de bedoeling dat zijn uithuisplaatsing, in verband met zijn problematiek, nog langer zou duren. De verslagen van het Leger des Heils en ook de GI bevestigen dat het goed gaat met [de minderjarige1] bij de vader thuis. Er is sprake van een liefdevolle band tussen de kinderen onderling en tussen de kinderen en de vader en de moeder. De vader heeft zelf contact met de leerplichtambtenaar gezocht om ervoor te zorgen dat [de minderjarige1] naar school kon gaan.

Hoewel de omgangsregeling tussen [de minderjarige2] en de vader (en [de minderjarige1] ) op zichzelf positief verloopt, zijn er wel ernstige zorgen over het gedrag dat [de minderjarige2] vertoont nadat zij omgang met de vader heeft gehad. Het is zonder (nader) onderzoek niet duidelijk waardoor dit gedrag wordt veroorzaakt. Hoewel het risico bestaat dat het contact met de vader spanning veroorzaakt in negatieve zin, houdt het hof rekening met de mogelijkheid dat [de minderjarige2] zo reageert omdat zij juist erg graag naar haar vader en haar broer wil zoals haar eerder was toegezegd en het contrast met haar verblijf bij de pleegouders te groot is voor haar om te hanteren. Het is duidelijk dat de reactie van [de minderjarige2] goed in de gaten moet worden gehouden door de GI, en dat onderzoek en hulpverlening wordt ingezet als de zorgen blijven of toenemen. Dat kan echter in het kader van de ondertoezichtstelling: uithuisplaatsing is daarvoor niet noodzakelijk.
Van de vader wordt verwacht dat hij alle hulpverlening aanvaardt en goed blijft samenwerken met de GI. Ook is het belangrijk dat de vader samen met de moeder (en in overleg met de GI) afspraken maakt over de omgang tussen [de minderjarige2] en de moeder die in het belang van [de minderjarige2] is.

5.8

Voor een soepele overgang van [de minderjarige2] van haar huidige woonplek naar het gezin van de vader zal het hof de uithuisplaatsing nog enige tijd verlengen zodat de GI en de vader de tijd krijgen om alles in orde te maken en er vooral voor te zorgen dat er begeleiding en hulpverlening klaarstaat. [de minderjarige2] is een kwetsbaar meisje gelet op de voorgeschiedenis en op de zorgen over haar zoals in de stukken beschreven, zodat het proces van de beëindiging van de uithuisplaatsing zorgvuldig moet verlopen. Dit betekent dat de omgang met de vader uitgebreid dient te worden, waarbij bekeken dient te worden wat er aan hulpverlening nodig is om de hechtingsontwikkeling tussen [de minderjarige2] en de vader positief te laten verlopen. Daarbij kan worden gedacht aan het traject [naam1] van [naam2] dat de GI blijkens het proces verbaal van de zitting bij de rechtbank op 8 oktober 2021 heeft voorgesteld.
Alle betrokkenen dienen alert te zijn op signalen van eventueel opspelend trauma bij [de minderjarige2] bij (zicht op) thuisplaatsing bij de vader zodat daarop adequate hulpverlening kan worden ingezet.

De omgang tussen [de minderjarige2] en haar moeder zal na de thuisplaatsing bij de vader moeten worden geborgd, evenals - indien nodig - de tijdige inschrijving van [de minderjarige2] op een nieuwe school.

In dit verband is het ook nodig dat onderzocht wordt welke afspraken gemaakt kunnen worden over de voortzetting van het contact tussen [de minderjarige2] en de pleegouders. [de minderjarige2] heeft straks bijna drie jaar in dit gezin verbleven en in de periode daarvoor kwam zij daar al in de weekenden. Ook de pleegouders zijn derhalve belangrijk voor [de minderjarige2] .

5.9

Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat een termijn van de uithuisplaatsing tot 26 februari 2022 voldoende gelegenheid aan de GI biedt om aan de gehechtheid van [de minderjarige2] en de vader en [de minderjarige1] te werken en samen met de gemeente de juiste hulpverlening paraat te hebben zodat de continuïteit en de veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] voldoende is gewaarborgd als zij op 26 februari 2022 weer bij haar vader gaat wonen.


Ga terug