Geen einde gezag |
De raad en de GI verzoeken de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.
5.1
Het hof stelt voorop dat de moeder drie kinderen heeft, die op dit moment alle drie bij haar wonen en dat zij nu opnieuw in verwachting is. Aan de orde is de door de raad verzochte beëindiging van het gezag van de moeder over één van deze drie kinderen, te weten [kind 1] . Het hof wijst erop dat een dergelijke gezagsbeëindiging een zeer verstrekkende maatregel is die diep ingrijpt in het gezinsleven tussen ouder en kind en (daarom) als ultimum remedium geldt. Het verzoek moet worden getoetst aan de criteria zoals deze zijn bepaald in artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarin staat dat de rechter het gezag van een ouder kan beëindigen indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.2
De raad heeft tegelijkertijd met het verzoek tot gezagsbeëindiging van (de oma en) de moeder over [kind 1] bij de rechtbank ook verzocht het gezag van de moeder over [kind 2] te beëindigen. Omdat [kind 2] tijdens die procedure bij moeder is gaan wonen (in december 2021) heeft de raad het verzoek ten aanzien van [kind 2] weer ingetrokken. De moeder heeft het gezag over [kind 2] daarmee behouden. Verder is van belang dat de eerder verleende ondertoezichtstelling van [kind 2] (en [kind 1] ) tot 25 mei 2022 gold. De GI heeft kennelijk geen aanleiding gezien om, gelet de intrekking van het verzoek door de raad, verlenging van deze maatregel voor [kind 2] te verzoeken. Ten aanzien van [kind 3] geldt evenmin een beschermingsmaatregel. De feitelijke situatie is dan ook zo dat de moeder de verzorging en opvoeding draagt voor alle drie haar kinderen, zonder dat voor de kinderen waarover moeder het gezag draagt - [kind 2] en [kind 3] - een beschermingsmaatregel geldt. Voor [kind 1] geldt dat hij op dit moment onder voogdij van de GI staat, zodat een beschermingsmaatregel als ondertoezichtstelling niet aan de orde is, maar dat de GI en de raad het kennelijk niet
noodzakelijk of opportuun achten om [kind 1] op een andere plek dan bij de moeder te laten verblijven.
Verder stelt het hof vast dat -volgens de stukken van het dossier en de mondelinge toelichting- er bij indiening van het verzoek tot gezagsbeëindiging van de moeder over [kind 1] door de raad en de GI van uit is gegaan dat het perspectief van [kind 1] bij de oma lag en dat het voor hem duidelijk moest zijn dat hij daar verder zou opgroeien. Overigens verbleef [kind 1] toen elke week van vrijdag tot maandag bij de moeder en voorzag zij dus op dat moment ook al in een deel van zijn verzorging en opvoeding. Inmiddels is duidelijk geworden dat terugkeer en verder opgroeien bij de oma geen optie meer is en dat de moeder -zonder de oma- de zorg draagt voor de feitelijke opvoeding en verzorging van [kind 1] (en de overige kinderen). Nu [kind 1] inmiddels al drie maanden volledig bij de moeder verblijft, en zowel de raad als de GI kennelijk niet een zodanige dreiging zien dat uithuisplaatsing (in een neutraal of netwerkgezin) noodzakelijk is, kan dat niet anders worden uitgelegd dan dat er op dit moment geen sprake is van een situatie waarbij de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [kind 1] te dragen.
5.3
De raad en de GI hebben zich verder aan de hand van voorbeelden, zoals ten aanzien van een afspraak voor [kind 1] in het [ziekenhuis] , het verblijf van [kind 1] bij zijn vader en de reactie van de moeder rondom de aanhouding door de politie, op het standpunt gesteld dat de moeder niet in staat is adequate gezagsbeslissingen over [kind 1] te nemen en dat haar gezag ook daarom beëindigd moet worden. Het hof wijst er echter op dat voor beëindiging van het gezag op verzoek van de raad het criterium van artikel 1:266 BW, zoals hierboven weergegeven, geldt. De door de raad en GI gegeven voorbeelden kunnen niet bijdragen aan het oordeel dat is voldaan aan de gronden uit dat artikel. Zij zijn eerder, voor zover de moeder deze gang van zaken al niet heeft betwist, voorbeelden van de slechte communicatie tussen de oma en de moeder, die overigens deels ook in een ander licht zijn komen te staan nu [kind 1] volledig bij de moeder verblijft.
5.4
Dit betekent dat het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat niet is voldaan aan de gronden voor gezagsbeëindiging als vermeld in artikel 1:266 BW. Het verzoek van de raad wordt daarom alsnog afgewezen. Het hof komt niet meer toe aan bespreking van de overige grieven van de moeder.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst af het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [kind 1] ;