Geen omgang met grootmoeder voor dit kind met UHP

Jurisprudentie i.v.m. grootouders >>
5.4

[de minderjarige1] is een meisje van bijna acht jaar dat veel onrust en onveiligheid in haar opvoedsituatie heeft meegemaakt en inmiddels bijna anderhalf jaar uit huis is geplaatst. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is besproken is gebleken dat de verhouding tussen de moeder en de grootmoeder ernstig verstoord is. De grootmoeder heeft in de eerste jaren van [de minderjarige1] "s leven veel zorgtaken van de moeder overgenomen en een bepalende rol gespeeld binnen het gezin. Dat er inmiddels ruim drie jaar geen omgang is geweest tussen [de minderjarige1] en de grootmoeder is een gevolg van het feit dat [de minderjarige2] in april 2016 na een conflict met de moeder van huis is weggelopen naar de grootmoeder en zijn oom en daar sindsdien verblijft. De moeder heeft afstand genomen van de grootmoeder en haar broer, met wie zij op dit moment geen enkel contact heeft. Hulpverlening (via [D] ) om de familierelatie(s) te herstellen is niet van de grond gekomen. De GI acht het in het belang van [de minderjarige1] dat zij zo min mogelijk wordt geconfronteerd met de spanningen in de familie en is van mening dat een omgangsregeling met de grootmoeder op dit moment niet wenselijk is. Het risico bestaat dat [de minderjarige1] in een loyaliteitsconflict komt tussen de grootmoeder en de moeder en/of tussen de grootmoeder en de pleegouders waardoor het perspectief van [de minderjarige1] en de band met haar moeder onder druk komt te staan. De omgang tussen [de minderjarige1] en de moeder is recent teruggebracht naar eenmaal per vier weken en de GI richt zich nu vooral op het in stand houden en versterken van het contact tussen [de minderjarige1] en de moeder en [de minderjarige2] .

5.5

Het hof stelt voorop dat in het algemeen contact tussen grootouders en kleinkinderen in het belang van kinderen is, omdat zij zich zo een beeld kunnen vormen van hun identiteit en achtergrond. In dit geval zou omgang echter ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke gezondheid en ontwikkeling van [de minderjarige1] .

Dit oordeel baseert het hof niet op twijfel aan de capaciteiten van de grootmoeder om op een zorgzame wijze invulling te geven aan de omgang, maar op de weerstand van de moeder tegen omgang en de onrust en spanningen die uit de conflictsituatie tussen de grootmoeder en de moeder voortvloeien. [de minderjarige1] krijgt hiervan hoe dan ook, ook al verblijft zij in een (neutraal) pleeggezin, het een en ander mee en dat acht het hof onwenselijk. Hoewel het hof begrijpt dat de grootmoeder [de minderjarige1] mist, dient voorkomen te worden dat omgang een negatieve weerslag heeft op [de minderjarige1] . Het hof betrekt in zijn beoordeling dat [de minderjarige1] op dit moment in een spannende fase zit waarbij zij binnenkort wordt (of inmiddels is) overgeplaatst naar een ander pleeggezin in een geheel andere omgeving. Het hof is van oordeel dat [de minderjarige1] de aankomende tijd de rust en ruimte dient te krijgen om daar te wennen en zich ongestoord te hechten aan de pleegouders en dat de omgangsregeling met de moeder en haar broer eerst dient te stabiliseren.

5.6

Het hof ziet tot slot geen aanleiding om de zaak aan te houden in verband met de huidige veranderingen in [de minderjarige1] "s leven, zoals de grootmoeder ter zitting heeft voorgesteld, nu de moeder zich hiertegen heeft verzet en er gelet op de complexe gezinsdynamiek niet te verwachten valt dat de situatie binnen afzienbare tijd voldoende verbeterd zal zijn. Ook ziet het hof geen aanleiding om een raadsonderzoek te gelasten nu de raad in eerste aanleg naar voren heeft gebracht dat de situatie eerst dient te normaliseren voordat er omgang kan zijn tussen de grootmoeder en [de minderjarige1] . De situatie binnen het systeem is volgens de raad alleen maar verergerd sinds een eerder raadsonderzoek en deze onrust krijgt [de minderjarige1] (direct of indirect) mee, wat belastend en verwarrend voor haar is. De GI heeft (ter zitting) aangegeven dat de omgang tussen de grootmoeder en [de minderjarige1] onder de aandacht blijft. Het hof is van oordeel dat een neutrale en professionele instantie als de GI de mogelijkheden, ruimte en behoefte van [de minderjarige1] wat betreft (de opbouw en inhoud van) een eventuele omgangsregeling het beste kan inschatten, met inachtneming van de recente ontwikkelingen.

5.7

Alles afwegende acht het hof het vaststellen van een omgangsregeling tussen de grootmoeder en [de minderjarige1] op dit moment niet in haar belang. Het hof wijst het verzoek van de grootmoeder daarom af.

6


Ga terug