Gezagsbeëindiging soms in strijd met art. 8 EVRM |
Daar waar onze wetgever ervan uitgaat dat het gezag reeds beëindigd kan worden als de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zijn de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, is het EHRM van oordeel dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat gebleken is dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind. In de rechtspraak van het EHRM (EHRM 6 oktober 2015 N.P./Moldavië, 58455/13, rechtsoverweging 65 en 66) wordt ten aanzien van een gezagsbeëindiging het volgende overwogen.
“The deprivation of parental rights is a particularly far-reaching measure which deprives a parent of his or her family life with the child and is inconsistent with the aim of reuniting them. Such measures should be applied only in exceptional circumstances and can only be justified if they are motivated by an overriding requirement pertaining to the child’s best interests […].
66. In identifying the child’s best interests in a particular case, two considerations must be borne in mind: firstly, it is in the child’s best interests that his ties with his family be maintained except in cases where the family has proved particularly unfit; and secondly, it is in the child’s best interests to ensure his development in a safe and secure environment […]. It is clear from the foregoing that family ties may only be severed in very exceptional circumstances and that everything must be done to preserve personal relations and, where appropriate, to “rebuild” the family […]. It is not enough to show that a child could be placed in a more beneficial environment for his upbringing […]. However, where the maintenance of family ties would harm the child’s health and development, a parent is not entitled under Article 8 to insist that such ties be maintained.”
In latere jurisprudentie van het EHRM (waaronder EHRM 30 november 2017, Strand Lobben/Noorwegen nr. 37283/13) wordt deze lijn bevestigd.
3.8.5.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging. De moeder stemt in met het verblijf van [minderjarige] in het gezinshuis. Zij heeft nimmer hoger beroep ingesteld tegen beslissingen over de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing. Vanuit haar moederwens wil zij [minderjarige] het liefst bij zich hebben maar zij weet dat dat niet mogelijk is en zij belast [minderjarige] hier niet mee. Zoals de moeder met de GI heeft afgesproken houdt zij zich afzijdig bij de vraag van [minderjarige] of hij bij de moeder kan wonen. Het contact tussen de moeder en [minderjarige] verloopt goed. Van problemen in de uitoefening van het gezag over [minderjarige] is niet gebleken. De moeder is (in ieder geval sinds de plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis) heel erg betrokken, zet zich enorm in, werkt mee aan hulpverlening en verleent waar nodig haar toestemming ten aanzien van gezagsbeslissingen. De moeder heeft zowel met de GI als met de gezinshuisouders goed contact. Er bestaat op dit moment geen aanleiding om aan te nemen dat de moeder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] niet op eenzelfde wijze, op afstand, kan blijven uitoefenen. Dat de gezagsbeëindiging van de moeder [minderjarige] meer duidelijkheid geeft over zijn verblijf in het gezinshuis is onvoldoende onderbouwd en dit is ook niet gebleken. Hij vraagt nog altijd of hij bij de moeder kan wonen. [minderjarige] is zich er niet van bewust wat het gezag inhoudt en wat de gevolgen van een gezagswijziging zijn. Naar het oordeel van het hof is gezagsbeëindiging in onderhavige zaak dan ook niet noodzakelijk om de gewenste duidelijkheid omtrent het toekomstperspectief van [minderjarige] te bewerkstelligen.
3.8.6.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet is onderbouwd en evenmin is gebleken dat de gezondheid en de ontwikkeling van [minderjarige] op dit moment worden geschaad indien de moeder haar gezag behoudt. Daartoe zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken. Dat dit mogelijk in de toekomst anders gaat zijn, bijvoorbeeld doordat [minderjarige] gehoord gaat worden door de rechtbank in verband met de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing, leidt niet tot een ander oordeel. Dat zijn onzekere toekomstige omstandigheden waarop thans niet vooruitgelopen dient te worden. [minderjarige] is immers pas 8 jaar, op dit moment valt niet te voorzien hoe [minderjarige] zich verder zal ontwikkelen in de huidige constellatie. Daarbij is wel van belang, en het hof heeft daar ook vertrouwen in, dat de moeder, zoals zij heeft verklaard, haar medewerking blijft verlenen aan de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, alsmede aan te nemen gezagsbeslissingen en dat zij [minderjarige] op geen enkele manier daarmee belast. Naar het oordeel van het hof levert een gezagsbeëindiging thans schending van artikel 8 EVRM op.