GI vraagt twee maal geen UHP, en dan opeens spoed |
De kinderrechter begrijpt de zorgen van de GI, maar ziet, alles afwegend, op dit moment geen aanleiding om [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] uit huis te plaatsen. De kinderrechter overweegt hiertoe als volgt.
Op 14 maart 2019 heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) zijn kinderbeschermingsonderzoek naar de kinderen afgerond. Bij beschikking van 12 april 2019 zijn de kinderen onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. Uit het raadsrapport blijkt dat de Raad destijds een machtiging tot uithuisplaatsing heeft overwogen, maar een uithuisplaatsing op dat moment te ingrijpend vond omdat naast de negatieve zaken ook positieve zaken te melden waren, zoals een warm gezinssysteem. In het raadsrapport is aangegeven dat indien na zes maanden zou blijken dat de ouders beperkt leerbaar zouden zijn en onvoldoende zouden kunnen aansluiten bij de behoeften van de kinderen, de Raad het passend zou achten dat de GI een machtiging tot uithuisplaatsing zou overwegen, waarbij de Raad spreekt over een uithuisplaatsing in het netwerk. De GI heeft echter zes maanden na het begin van de ondertoezichtstelling geen machtiging tot uithuisplaatsing verzocht. Dat verzoek is evenmin gedaan toen de verlenging van de ondertoezichtstelling werd verzocht; bij die verlenging is alleen verwezen naar de overwegingen van de Raad van een jaar eerder ten aanzien van een mogelijke uithuisplaatsing, maar is die uithuisplaatsing wederom niet verzocht. De GI heeft pas na het indienen van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling, in maart 2020, een spoedverzoek hiertoe gedaan. Het is duidelijk dat het momenteel niet beter gaat in de thuissituatie, maar het gaat ook niet veel slechter dan bij het begin van de ondertoezichtstelling, althans dat is gesteld noch gebleken. De GI heeft onvoldoende onderbouwd waarom een uithuisplaatsing op dit moment noodzakelijk is, met name in het licht van het feit dat die uithuisplaatsing zowel zes maanden na aanvang van de ondertoezichtstelling, en bij verlenging van de ondertoezichtstelling na een jaar kennelijk niet noodzakelijk was. Bovendien heeft de GI het verzoek niet met de ouders en de kinderen besproken. De kinderrechter acht het onzorgvuldig van de GI om het ingrijpende verzoek, waarbij er geen directe aanleiding is voor een spoeduithuisplaatsing, niet met betrokkenen te bespreken. De kinderrechter heeft begrip voor de overweging van de GI dat men geen onnodige spanning wilde oproepen, maar een beslissing tot uithuisplaatsing dient vooraf met kinderen van ouder dan twaalf jaar te worden besproken.
Daarnaast heeft de GI de mogelijkheden voor een netwerkplaatsing onvoldoende onderzocht. Ter zitting is door de GI aangegeven dat in november 2019 een netwerkberaad heeft plaatsgevonden en daaruit gebleken is dat een netwerkplaatsing niet mogelijk is; de GI geeft aan dat tante mz bij dat onderzoek niet is betrokken omdat zij in het verleden negatief gescreend zou zijn door pleegzorg. De beide raadslieden van de ouders geven aan dat de tante mz gescreend is in 2017 in het kader van een vrijwillige uithuisplaatsing, dat dit inmiddels lang geleden is, dat tante mz momenteel bereid is om de kinderen op te vangen en oma vz bereid is om [voornaam minderjarige 3] op te vangen. Bovendien blijkt uit de brief van de GI van 10 april 2020 dat de kinderen momenteel al bij tante mz logeren. Het was aan de GI om recent deze mogelijkheden in het netwerk opnieuw te onderzoeken. Het is namelijk in het belang van de kinderen dat zij opgroeien in een vertrouwde omgeving. Met name voor [voornaam minderjarige 3] , een meisje van één jaar, is een plaatsing bij een vertrouwd persoon belangrijk.
Een uithuisplaatsing ligt in de rede indien duidelijk is geworden dat concrete doelen niet zijn behaald en een plaatsing in het netwerk onmogelijk is. De kinderrechter is van oordeel dat op dit moment onvoldoende duidelijk is geworden dat een netwerkplaatsing niet mogelijk is. Een plaatsing in het netwerk verdient de voorkeur dan een plaatsing op een neutrale plek. Bovendien is het te ingrijpend om direct te zeggen dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de ouders ligt, temeer nu niet blijkt dat ten aanzien van dit perspectief onderzoek is gedaan of is gerapporteerd.
Gelet op bovenstaande is de kinderrechter van oordeel dat het verzoek tot een machtiging tot uithuisplaatsing onvoldoende is onderbouwd. De ondertoezichtstelling biedt op dit moment voldoende bescherming aan [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] . De kinderrechter is daarom van oordeel dat niet wordt voldaan aan artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek en wijst het verzoek van de GI af.