Kostenveroordeling

Jurisprudentie overig (o.a. klachtjurisprudentie) >>

Het appel, zo blijkt uit de memorie van grieven, is uitsluitend nog gericht tegen de veroordeling in het bestreden vonnis van de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg zowel in conventie als in reconventie en bevat een grief.

3.2

Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak voor een partij die bij een uitspraak van de rechter in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, deze proceskostenveroordeling reeds een voldoende belang is voor het instellen van hoger beroep. Het is daarbij niet vereist dat enig ander materieel geschilpunt ter beoordeling voorligt. Voor de beoordeling door het hof van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg is geen voorwaarde dat er een spoedeisend belang bestaat bij het verkrijgen van een oordeel over die proceskostenveroordeling. Ook zonder zo"n spoedeisend belang dient de appelrechter te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling in de kosten. Als de appelrechter moet beoordelen of in eerste aanleg terecht een kostenveroordeling is uitgesproken, mag hij niet volstaan met beantwoording van de vraag of de eerste rechter juist heeft geoordeeld. De appelrechter moet binnen de grenzen van de rechtsstrijd de zaak opnieuw behandelen en beslissen. Dat betekent dat hij moet onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (afgezien van de omstandigheid dat het spoedeisend belang inmiddels is komen te vervallen) (zie ook de conclusie van AG De Bock van 8 mei 2018, ECLI:NL:PHR:2018:516).

3.3

 

3.4

Het hof overweegt als volgt. Bij een vordering in kort geding moet een voorzieningenrechter inschatten in hoeverre de onderliggende vordering in de bodemprocedure ook toewijsbaar is. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat aan de orde is de vraag of de vader gehouden was [de minderjarige] onverwijld aan de moeder af te geven. Bij de beoordeling van deze vraag staat voorop dat een minderjarig kind op grond van artikel 1:12 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) de woonplaats volgt van degene die het gezag over hem uitoefent. Aangezien de vrouw alleen het ouderlijk gezag over [de minderjarige] heeft, was de vader in beginsel gehouden [de minderjarige] aan haar af te geven. Dit zou slechts anders kunnen zijn als zwaarwegende belangen van [de minderjarige] aanleiding zouden geven tot het opleggen van een ordemaatregel waarmee van dat wettelijk uitgangspunt zou moeten worden afgeweken.

Naar het oordeel van het hof is op grond van de overgelegde stukken en hetgeen de man en de vrouw hebben gesteld niet aannemelijk geworden dat zwaarwegende belangen tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter op 29 november 2017 noodzaakten tot afwijking van de hoofdregel en het opleggen van een ordemaatregel. Voorafgaand aan de zitting heeft de raad in een raadsrapport van 27/28 november 2017 geadviseerd dat [de minderjarige] terug moet keren naar de vrouw. De raad in de persoon van de heer [X] heeft dit advies de avond voor de zitting en de ochtend van de zitting aan partijen meegedeeld en vervolgens bij monde van de heer [Y] ter zitting op 29 november 2017 herhaald. De ter zitting aanwezige medewerker van JBRA heeft het advies van de raad onderschreven. Verder is niet aannemelijk geworden dat ten tijde van de zitting of daarna de veiligheid van [de minderjarige] bij de moeder in het geding of de situatie onveilig was of zou zijn. Dat dit voorafgaand aan het raadsrapport of voorafgaand aan de zitting als gevolg van de wijze waarop partijen met elkaar (zouden) hebben gecommuniceerd of gehandeld mogelijk anders was en een daarop gebaseerd advies van de raad mogelijk anders luidde, doet daaraan niet af, nu de voorzieningenrechter in beginsel ook uitgaat van de toestand van dat moment, te weten ter zitting. Naar het oordeel van het hof diende [de minderjarige] dan ook per direct te worden overgedragen aan de moeder die alleen het gezag uitoefende, die bovendien hoofdverzorger was en borstvoeding gaf, en kon de bodemprocedure op 7 december 2017 niet worden afgewacht. De voorzieningenrechter heeft de primaire vordering van de vrouw dan ook terecht toegewezen.

In reconventie heeft de voorzieningenrechter overwogen dat hij aan bespreking van de vordering in reconventie niet toekomt, nu de primaire vordering van de vrouw zal worden toegewezen. Hiertegen is geen grief gericht, zodat deze overweging ook uitgangspunt is voor het hof.

3.5

Het hof overweegt verder dat op grond van de hoofdregel van artikel 237 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de partij die in het ongelijk is gesteld, c.q. de kosten nodeloos heeft aangewend dan wel veroorzaakt, in die kosten wordt veroordeeld. De kosten mogen geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd op wettelijke en in jurisprudentie ontwikkelde gronden.


Back