Het gaat in deze zaak om de vraag of de kinderrechter bij het geven van de beschikking van 27 november 2018 de machtiging tot uithuisplaatsing zo heeft geredigeerd dat een machtiging is gegeven voor een specifiek type voorziening, zodat de GI op grond van die machtiging de beide kinderen nu niet kan plaatsen in een gezinshuis.
De kinderrechter neemt bij de beoordeling van het verzoek van de GI tot uitgangspunt dat de wet sinds 1 januari 2015 geen categorieën uithuisplaatsing meer kent. Tot 1 januari 2015 was dat anders. Voor zover geen sprake was van een vrijwillige plaatsing, kon plaatsing in het kader van de ondertoezichtstelling en maakte de kinderrechter een keuze voor een type voorziening (residentieel, pleegzorg, gesloten jeugdzorg).
De thans geldende regeling maakt het mogelijk dat op grond van art. 1:265b lid 1 BW een machtiging wordt gegeven op grond waarvan een minderjarige dag en nacht uit huis wordt geplaatst. Onder het bereik van deze machtiging vallen in ieder geval de volgende uithuisplaatsingscategorieën: pleegzorg (bestandspleegzorg en netwerkpleegzorg), gezinsgericht (bijv. gezinshuizen, logeerhuizen, zorgboerderijen), accommodatie jeugdhulpaanbieder (bijv. behandelinstelling regulier/GGZ/Lvb waaronder kan worden begrepen: de leefgroepen, behandelgroepen, fasegroepen, kamertrainingen) en WLZ-instelling en overig (bijv. andere ouder al dan niet met gezag, op adres, ziekenhuis, zelfstandige kamerbewoning).
In het algemeen zal er geen reden kunnen zijn om een machtiging te beperken door daarin een type voorziening op te nemen. Daarvoor is redengevend dat in de Jeugdwet is geregeld dat de minderjarige bij een uithuisplaatsing bij voorkeur in een pleeggezin of in een gezinshuis wordt geplaatst en dat alleen als dit aantoonbaar niet in zijn belang is, een residentiele plaatsing in beeld komt (art. 2.3 lid 6 Jeugdwet).
Het in art. 2.3 lid 6 van de Jeugdwet neergelegde uitgangspunt is het gevolg van een amendement dat is gericht op art. 20 IVRK (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 80 amendement Ypma). Het zesde lid verplicht de Staat om extra bescherming te bieden aan kinderen die niet in hun eigen gezin kunnen verblijven. Die bescherming bestaat hieruit dat als kwaliteitseis aan (onder meer) de GI wordt gesteld, dat gewerkt wordt volgens het principe dat bij een uithuisplaatsing een minderjarige wordt geplaatst in een gezinsomgeving en niet in een instelling. Plaatsing van de jeugdige in een instelling is ten gevolge van dit amendement alleen mogelijk als dit aantoonbaar in het belang is van de jeugdige.
Het voorgaande sluit niet zonder meer uit dat specifieke feiten en omstandigheden redengevend kunnen zijn om een machtiging te geven die strekt tot plaatsing in een specifieke voorziening. In de beschikking van de kinderrechter van 27 november 2018 is echter geen aanknopingspunt te vinden dat op grond van bijzondere feiten of omstandigheden een andere machtiging werd beoogd te geven dan de algemene machtiging zoals bedoeld in art. 1:265b lid 1 BW. Dit betekent dat de GI op grond van die machtiging ook kan plaatsen in een gezinshuis, omdat dit - zoals ter zitting is gebleken - aantoonbaar in het belang is van de minderjarige. Dat laatste brengt met zich dat het verzoek wegens gemis aan belang moet worden afgewezen.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden formuleerde nog eens de uitgangspunten van de wetgever dat hij uithuisplaatsingen plaatsing binnen het netwerk van de kinderen de voorkeur heeft.