Niet meegewerkt aan omgang: gedeeltelijk voorwaardelijke werkstraf

Jurisprudentie i.v.m. gezag, omgang en informatie na scheiding >>

Ambtshalve overweging

De rechtbank heeft zich ambtshalve gebogen over de vraag of deze situatie, te weten het niet afgeven van het kind ter uitvoering van een door de rechter opgelegde omgangsregeling, valt onder de reikwijdte van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht. Meer specifiek is de vraag of onder "onttrekken" in de zin van dit artikel ook kan worden begrepen het niet meegeven van het kind door een met het wettig gezag beklede ouder aan de andere, eveneens met wettig gezag beklede ouder.

In 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie, naar aanleiding van de vraag of het niet nakomen van een omgangsregeling bij een apart wetsartikel strafbaar moest worden gesteld, nog verklaard dat strafrechtelijke vervolging van een ouder niet in het belang van het kind zou zijn (brief van 11 februari 2000 bij wetsontwerp 25 451).

Op 15 februari 2005 (NJ 2005, 218, LJN AR8250) heeft de Hoge Raad echter overwogen dat degene die mede het gezag over een minderjarig kind uitoefent, dit kind desondanks aan het gezag en/of het opzicht van een ander kan onttrekken, bijvoorbeeld door zich niet te houden aan een bij rechterlijke beslissing vastgestelde omgangsregeling. In dit arrest betrof het een situatie waarbij de vader het kind niet volgens de omgangsregeling terugbracht bij de moeder bij wie het kind zijn hoofdverblijf had. De Hoge Raad achtte strafrechtelijke vervolging op grond van artikel 279 mogelijk.

Het onderhavige geval heeft betrekking op de omgekeerde situatie, namelijk dat de moeder, bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft, zich niet houdt aan de vastgestelde omgangsregeling door het kind niet met de vader mee te laten gaan. De strekking van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht is om degenen die het wettig gezag uitoefenen over een minderjarige in staat te stellen hun taak uit te oefenen. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank ook te gelden voor de met het ouderlijk gezag belaste niet-verzorgende ouder, zoals hier de vader. De bescherming van het kind staat hierbij centraal.

Gelet op deze strekking en de bewoordingen van het hiervoor genoemde arrest, is de rechtbank van oordeel dat artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht ook op een situatie als de onderhavige van toepassing is.
...
 

Verdachte lijkt zich thans te willen verschuilen achter de weigerachtige houding van [naam zoon], waarmee zij haar verantwoordelijkheid als verzorgende ouder uit de weg gaat. Van verdachte als verzorgende ouder mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspant om de omgang met de niet verzorgende ouder voor het kind zo plezierig mogelijk te laten plaatsvinden, dat zij haar kind goed op het verblijf bij de vader voorbereidt en laat merken dat zij het hem gunt dat hij eindelijk weer zijn vader ontmoet. Daarbij had verdachte te vermijden dat zij zich naar [naam zoon] toe in negatieve zin over de vader uitliet. Het persoonlijk conflict tussen de ouders diende ondergeschikt te worden gemaakt aan het belang van het kind. Het tegendeel was echter het geval. De opmerking van verdachte dat [naam zoon] geroepen zou hebben dat hij zijn vader haatte, geeft geen blijk van een stimulerend optreden door verdachte, gelet op het feit dat [naam zoon] zijn vader nog maar nauwelijks heeft ontmoet. Het lijkt eerder zo te zijn dat verdachte ervoor heeft gezorgd dat er bij [naam zoon] een negatieve beeldvorming is ontstaan over de vader. Dat de belangen van [naam zoon] in ernstige mate te kort worden gedaan door hem het recht op contact met zijn vader te ontzeggen, acht de rechtbank uiterst kwalijk. Dat daarmee ook het recht van de vader op omgang met zijn minderjarige zoon tekort gedaan wordt, acht de rechtbank eveneens uiterst kwalijk. Het is de rechtbank weliswaar bekend dat het hof onlangs de omgangsregeling heeft opgeschort, maar dat was in het belang van [naam zoon] en maakt de laakbaarheid van het gedrag van verdachte in de telastegelegde periode er niet minder op.

Het mag duidelijk zijn dat beslissingen van rechterlijke colleges nageleefd dienen te worden. In aangehaald arrest en vonnis in kort geding is getracht een rustig begin te maken met de omgangsregeling, nu verdachte daartoe zelf niet in staat was. Desalniettemin bleef verdachte een geheel eigen koers varen, niet gehinderd door gerechtelijke uitspraken die haar niet bevielen. Het feit dat de raadsvrouw van verdachte ter zitting heeft verklaard dat bovenaangehaalde uitspraak van het hof onjuist zou zijn, is juridisch gezien opmerkelijk en zal verdachte zeker niet bewogen hebben daaraan het gezag toe te kennen dat bij een rechterlijke beslissing hoort.

Nu het negeren van de beslissing van het hof met zich meebrengt dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het misdrijf onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag, zal de rechtbank haar een straf opleggen. Gelet op de aard van de onderliggende materie en het feit dat verdachte geen strafblad heeft, zou in beginsel nog overwogen kunnen worden om met een geheel voorwaardelijke straf te volstaan. Nu echter via de civielrechtelijke weg meerdere malen geprobeerd is om verdachte tot andere gedachten te brengen maar verdachte volhardend blijft in haar weigering, acht de rechtbank een deels onvoorwaardelijke straf op zijn plaats. De rechtbank zal verdachte veroordelen tot een werkstraf voor de duur zoals hierna te bepalen. De proeftijd zal, anders dan de officier van justitie heeft geƫist, worden bepaald op twee jaar gezien artikel 14b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 279 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT, RECHTDOENDE:

Verklaart het telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar.

Veroordeelt verdachte te dier zake tot:

Een werkstraf, bestaande uit het verrichten van 100 uren onbetaalde arbeid.

Bepaalt, dat van deze werkstraf een gedeelte, groot 40 uren, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

|


Ga terug