Nooit meer naar huis terug? Twijfel aan perspectiefbesluit

Jurisprudentie i.v.m. uithuisplaatsing >>

De ouders stellen dat niet aan de gronden van artikel 1:266 BW wordt voldaan. Er is nooit onderzocht aan welke voorwaarden zij moesten voldoen om de kinderen thuisgeplaatst te krijgen. Al enkele weken na de uithuisplaatsing heeft de GI het opvoedbesluit genomen dat het perspectief van de kinderen niet bij de ouders ligt. De rechtbank heeft in een eerdere beschikking overwogen dat onderzoek moest worden gedaan naar thuisplaatsing, maar een TNHO heeft nimmer plaatsgevonden. Dat bevreemdt temeer nu [kind E] alweer geruime tijd bij de ouders woont en ook [kind F] grotendeels thuis woont, terwijl ten aanzien van hen ook het opvoedbesluit was genomen dat zij niet meer bij de ouders zouden wonen. Hun thuissituatie is identiek aan die van [kind A] en [kind B] . De ouders zijn van mening dat het opvoedbesluit niet volgens de geldende normen is genomen, reeds omdat het niet de gevergde lange voorbereiding heeft gehad.

Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij de kinderen het liefst beiden weer thuis wil hebben, maar dat zij met de uithuisplaatsing van [kind B] kan instemmen als een goede plek voor hem wordt gevonden. Omdat hij is gediagnosticeerd met ADHD en een stoornis in het autismespectrum, vergt hij specialistische zorg.

5.3

Ter zitting in hoger beroep heeft de medewerker van de GI (hierna: de voogd) als volgt verklaard. Kort nadat zij (als uitvoerend voogd) betrokken raakte bij het gezin bleek dat [kind A] en [kind B] het niet goed hadden in het gezinshuis waarin zij toen verbleven. De voogd heeft in samenspraak met de ouders beslist dat de kinderen moesten worden overgeplaatst. De ouders hebben zich bereidwillig getoond om mee te werken en zij zijn coöperatief gebleven. Zo waren zij via een videoverbinding aanwezig bij de overplaatsing van de kinderen zodat die daarvoor de emotionele toestemming van hun ouders voelden, en waren de ouders ook aanwezig bij de meest recente overplaatsing van [kind A] . De voogd heeft voorts verzocht om een nieuw onderzoek, omdat voor haar niet duidelijk was waarom [kind A] en [kind B] niet thuis konden wonen terwijl [kind E] wel weer thuis woonde en ook [kind F] gefaseerd werd thuisgeplaatst. De onderzoeker heeft voorgesteld dat er meer omgang zou zijn tussen de kinderen en de ouders waarna de GI de omgangsregeling heeft uitgebreid, tot thans een weekend per twee weken.

Gezien de ervaringen die de voogd heeft met de ouders, zet zij niet alleen vraagtekens bij het opvoedbesluit, maar ook bij de noodzaak van een gezagsbeëindiging. In het geval van [kind A] heeft voorts te gelden dat zij geen gedragsproblemen heeft. Bovendien wordt bij haar geen verandering in haar gedrag gezien nadat zij een weekend bij de ouders heeft verbleven. De voogd kan zich dan ook voorstellen dat wordt bekeken of [kind A] , net als [kind F] , gefaseerd kan worden teruggeplaatst.

Voor [kind B] ligt dat mogelijk anders. Hij verblijft nu in een zorgboerderij waar hij niet kan blijven. De voogd heeft ter zitting verklaard dat Esdégé-Reigersdaal in Bergen waarschijnlijk een goede plek is voor [kind B] , maar voor deze instelling bestaat een wachtlijst.

5.3

De raad heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat de rechtbank terecht en op goede gronden het gezag van de ouders over de kinderen heeft beëindigd. Ter zitting in hoger beroep heeft de raad echter te kennen gegeven opnieuw naar de zaak te willen kijken gelet op de informatie die de huidige voogd heeft gegeven.

5.4

Op grond van de recente ontwikkelingen en de toelichting van de GI daarop, alsmede gezien de twijfels die bij de raad zijn gerezen over de noodzaak van een gezagsbeëindiging, is het hof van oordeel dat op dit moment niet wordt voldaan aan de gronden van artikel 1:266 BW. Er is sprake van positieve ontwikkelingen: niet alleen wonen [kind E] en [kind F] (evenals [kind D] ) weer bij de ouders en gaat dat goed, maar ook verblijven [kind A] en [kind B] regelmatig bij de ouders en verloopt de omgangsregeling goed. [kind A] verblijft één keer in de twee weken een weekend van vrijdag tot en met zondag bij de ouders, [kind B] gaat één keer in de twee weken van zaterdag tot en met zondag naar huis. In het geval van [kind A] heeft de GI verklaard dat zij na het omgangsweekend geen gedragsverandering laat zien. De GI wil in ieder geval voor [kind A] onderzoeken of zij gefaseerd kan worden thuisgeplaatst. Verder heeft de GI zich lovend uitgelaten over de samenwerking met en de mate van medewerking van de ouders.

Tegen die achtergrond bezien kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.

5.5

Daarbij overweegt het hof dat vernietiging van de beschikking voor zover daarbij het ouderlijk gezag van de ouders is beëindigd, niet zonder meer meebrengt dat beide kinderen thuis kunnen wonen. Of een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk zijn, zal moeten worden onderzocht. Ter zitting in hoger beroep heeft het hof met de ouders, de GI en de raad de verdere gang van zaken besproken waarbij de voogd in samenspraak met de ouders zal onderzoeken of en zo ja, welke beschermingsmaatregel(en) nodig is/zijn.

5.6

Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof het inleidend verzoek van de raad afwijzen. Aan de beoordeling van het verzoek van de ouders om een onderzoek te gelasten op de voet van artikel 810a lid 2 Rv komt het hof niet meer toe.

5.7

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het ouderlijk gezag van de ouders over [kind A] en [kind B] is beëindigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende;

wijst het inleidend verzoek van de raad om het ouderlijk gezag van de ouders over [kind A] en [kind B] te beëindigen af;


Ga terug