Schending van art. 8 EVRM en art. 9 IVRK? |
Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de machtiging tot uithuisplaatsing en de vervangende toestemming voor medische behandeling geen schending van art. 8 EVRM en art. 9 IVRK opleveren (rov. 5.12) en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd (rov. 5.6 t/m 5.11). Onder het kopje "Onderdeel" wordt als algemene klacht aangevoerd dat het hof de in de rechtspraak van het EHRM gehanteerde toetsingsmaatstaf niet of onjuist heeft toegepast en dat in het licht van die maatstaf de gegeven motivering tekort schiet. In het vervolg van het onderdeel lees ik een uitwerking van deze klacht in de volgende (sub)klachten:
1) In de beoordeling van het hof ontbreken concrete feiten en omstandigheden waaruit een reëel gevaar voor het kind voortvloeit dat een verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk maakt (zie ook alinea 1.9 van de toelichting in de procesinleiding).
2) De door het hof vastgestelde grond voor de uithuisplaatsing, "het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige" (art. 1:265b lid 1 BW), behoort niet tot de in art. 8 lid 2 EVRM limitatief opgesomde doelen die een inbreuk op het recht op family life kunnen rechtvaardigen (zie ook alinea"s 1.6.12 "“ 1.6.16, 1.9 van de toelichting).
3) Het hof is ten onrechte eraan voorbij gegaan dat aan de moeder geen serieuze hulpverlening is geboden om haar vaardigheden te verbeteren ondanks de positieve verplichting van de overheid resp. de GI om zich in te spannen voor hereniging van moeder en kind (zie ook alinea"s 1.6.22 "“ 1.6.24, 1.9 en 1.10 van de toelichting).
4) Het hof heeft vastgesteld dat er geen zicht is op de huidige situatie van de moeder, maar desondanks heeft het hof overwogen dat de moeder niet de opvoedomgeving kan bieden die [betrokkene 2] nodig heeft en dat bij de moeder sprake is van een structureel probleem (zie de toelichting in alinea 1.9).
5) Het hof heeft nagelaten de effectiviteit van minder ingrijpende alternatieven voldoende te onderzoeken (zie ook de toelichting in alinea"s 1.9 en 1.10).
Voordat ik deze klachten bespreek, schets ik daarvan eerst de juridische achtergrond. Een ondertoezichtstelling gecombineerd met een uithuisplaatsing vormt een inmenging in het door art. 8 EVRM beschermde familie- en gezinsleven van de ouder. De inmenging is toegestaan indien ze aan de vereisten van art. 8 lid 2 EVRM voldoet. De inmenging moet voorzien zijn bij wet en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het vereiste van noodzakelijkheid betekent volgens het EHRM dat de maatregel in het licht van de omstandigheden van het geval relevant en adequaat moet zijn voor de doelen die in art. 8 lid 2 EVRM worden genoemd. De inmenging moet een dringende maatschappelijke behoefte dienen en de maatregel moet proportioneel zijn in het licht van het daarmee beoogde doel. In dat kader heeft het EHRM geoordeeld dat een uithuisplaatsing slechts als laatste redmiddel kan worden toegepast 3. In principe moet voorrang worden gegeven aan het ondersteunen van de opvoedcapaciteiten van de ouders 4. Uit de EHRM-rechtspraak volgt verder dat als minimum moet worden vastgesteld (a) dat voldoende aanleiding bestond om in te grijpen, (b) dat onderzoek is gedaan naar de impact van ingrijpen op het gezin, en (c) dat onderzoek is gedaan naar alternatieve maatregelen 5. Een te beperkt onderzoek naar alternatieve maatregelen kan ook een schending van art. 8 EVRM opleveren 6. De nationale rechter moet nauwkeurig motiveren waarom het niet mogelijk is om het kind op een minder ingrijpende wijze te beschermen 7. De maatregel moet bovendien gebaseerd zijn op objectief bewijs 8. Het voorgaande laat onverlet dat volgens het EHRM bij de beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing aan de nationale autoriteiten een ruime "margin of appreciation" toekomt. Een strengere toetsing is echter geboden als, naast de uithuisplaatsing, het recht van de ouder op toegang tot het kind verder wordt beperkt 9. Verder zijn de nationale autoriteiten, in het geval van een uithuisplaatsing, op grond van art. 8 EVRM verplicht tot het nemen van maatregelen gericht op hereniging van ouder en kind 10. Deze verplichting is echter niet absoluut. Het komt aan op de vraag of de nationale autoriteiten alle noodzakelijke maatregelen hebben getroffen om hereniging te faciliteren die in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs verlangd konden worden. Daarbij komt bijzonder gewicht toe aan de belangen van het kind 11. Een ouder kan niet aanspraak maken op herenigingsmaatregelen die de gezondheid en ontwikkeling van het kind zouden schaden 12.
Wat betreft klacht 1) is het volgende van belang. In zijn beschikking heeft het hof vastgesteld dat bij [betrokkene 2] sprake is van een posttraumatische stressstoornis, reactieve hechtingsstoornis en sibling rivaliteit (rov. 5.7), dat de psychische gezondheid van [betrokkene 2] ernstig in gevaar is (rov. 5.11), dat het voor haar noodzakelijk is dat diagnostiek wordt verricht en dagelijkse behandeling wordt gegeven in een therapeutische gezinssetting (rov. 5.9) en dat de problematiek van [betrokkene 2] te zwaar is om bij de moeder te kunnen wonen (rov. 5.8). Het hof baseerde zich daarbij onder meer op diagnostisch onderzoek van de Bascule, dat op zichzelf niet door de moeder is betwist 13. Daarmee heeft het hof voldoende concreet en met bewijs onderbouwd vastgesteld dat nog steeds noodzaak bestaat tot uithuisplaatsing van [betrokkene 2] 14. Hierop stuit de klacht af.
Ook klacht 2) faalt. Art. 1:265b lid 1 BW noemt twee gronden voor het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing: "Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid". Algemeen wordt aangenomen dat onder de eerstgenoemde grond moet worden verstaan dat redelijkerwijs enig opbouwend en nuttig gevolg van de maatregel te verwachten moet zijn en dat deze noodzakelijk is met het oog op het herstel van de gezinsband en de afweer van de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van het kind 15. Aan zijn oordeel dat deze grond van toepassing is heeft het hof in rov. 5.9 ten grondslag gelegd dat het voor [betrokkene 2] noodzakelijk is dat diagnostiek en dagelijkse behandeling in een therapeutische gezinssetting worden verricht. Volgens art. 8 lid 2 EVRM is een inmenging in het recht op respect van familie- en gezinsleven onder meer toegestaan voor zover dit noodzakelijk is voor de bescherming van de gezondheid van anderen. De door het hof aanwezig geachte grond voor de uithuisplaatsing valt in ieder geval onder dit legitieme doel.
Klacht 3) faalt alleen al omdat de moeder in haar beroepschrift niet heeft aangevoerd dat haar onvoldoende hulp en trainingen met het oog op terugplaatsing van [betrokkene 2] zijn aangeboden; zie ook de weergave van de gronden van het hoger beroep van de moeder in rov. 5.1 (in cassatie niet bestreden) 16. Het gevolg daarvan is dat dit punt niet behoorde tot de rechtsstrijd in hoger beroep waardoor het hof dit niet ambtshalve aan de orde kon stellen 17. Overigens stuit de klacht ook af op de vaststelling door het hof in rov. 5.9 en 5.11 dat het voor [betrokkene 2] noodzakelijk is dat diagnostiek wordt verricht en dagelijkse behandeling wordt gegeven in een therapeutische gezinssetting 18.
Verder is geen sprake van de door klacht 4) bedoelde innerlijke tegenstrijdigheid. Met de opmerking in rov. 5.8 dat er geen zicht is op de huidige situatie van de moeder doelde het hof blijkbaar op de verslavingsproblematiek van de moeder 19. De opmerking is niet in tegenspraak met de vaststelling in rov. 5.8 dat de moeder terugvallen in haar problematiek heeft laten zien en dat daarom gesproken kan worden van een structureel probleem. Het hof kon zich daarbij baseren op informatie van de GI dat de moeder begin 2016 enkele dagen was verdwenen onder invloed van harddrugs, dat zij in oktober 2017 gedwongen was opgenomen in verband met een drugspsychose en dat in december 2017 haar vrijwillige opname in de Jellenik-kliniek is beëindigd wegens drugsgebruik 20. Dat het hof geen aanleiding zag voor verder onderzoek naar de actuele stand van zaken van deze problematiek is niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor een verdergaande toetsing in cassatie. De klacht faalt.
Tot slot faalt ook klacht 5). In rov. 5.8 en 5.9 hééft het hof de door de moeder voorgestelde alternatieven van plaatsing in [het netwerkpleeggezin] of terugplaatsing bij de moeder in zijn beoordeling betrokken. Deze alternatieven had de kinderrechter in eerste aanleg al door de GI laten onderzoeken. In navolging van de kinderrechter, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming kwam het hof in rov. 5.9 tot de conclusie dat de alternatieven niet de opvoedomgeving en de behandelings- en ontwikkelingsmogelijkheden bieden die voor [betrokkene 2] noodzakelijk zijn. Diagnostiek en dagelijkse behandeling in een therapeutische gezinssetting met rust, stabiliteit en toekomstperspectief zijn voor [betrokkene 2] noodzakelijk en door haar problematiek doet zij een extra beroep op haar opvoedomgeving en opvoeders. In het voortijdig beëindigen van eerdere plaatsingen in pleeggezinnen zag het hof juist een bevestiging van dit laatste. Verder nam het hof in rov. 5.8 in aanmerking dat de moeder terugvallen in haar problematiek heeft laten zien en al belast is met de zorg voor twee broers van [betrokkene 2] . Daartegenover stelde het hof in rov. 5.9 dat het leefgezinshuis van Intermetzo met de huidige leefgezinshouders ( [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ) een perspectief biedend gezin is gebleken waar [betrokkene 2] zich in een zeer specialistische opvoedomgeving bevindt en zij de benodigde behandelingen kan ondergaan 21. In het licht van hetgeen ik hiervoor onder 2.2 heb opgemerkt heeft het hof met zijn beoordeling in rov. 5.8 en 5.9 niet miskend dat een uithuisplaatsing een "laatste redmiddel" dient te zijn. Evenmin was het hof verplicht tot het geven van een uitgebreidere motivering. Anders dan het middel in alinea"s 1.9 en 1.10 lijkt te veronderstellen, is in cassatie geen plaats voor een verdergaande toetsing van de afwijzing van alternatieven voor een uithuisplaatsing.
De slotsom is dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Toepassing van art. 81 lid 1 RO wordt in overweging gegeven.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de machtiging tot uithuisplaatsing en de vervangende toestemming voor medische behandeling geen schending van art. 8 EVRM en art. 9 IVRK opleveren (rov. 5.12) en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd (rov. 5.6 t/m 5.11). Onder het kopje "Onderdeel" wordt als algemene klacht aangevoerd dat het hof de in de rechtspraak van het EHRM gehanteerde toetsingsmaatstaf niet of onjuist heeft toegepast en dat in het licht van die maatstaf de gegeven motivering tekort schiet. In het vervolg van het onderdeel lees ik een uitwerking van deze klacht in de volgende (sub)klachten:
1) In de beoordeling van het hof ontbreken concrete feiten en omstandigheden waaruit een reëel gevaar voor het kind voortvloeit dat een verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk maakt (zie ook alinea 1.9 van de toelichting in de procesinleiding).
2) De door het hof vastgestelde grond voor de uithuisplaatsing, "het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige" (art. 1:265b lid 1 BW), behoort niet tot de in art. 8 lid 2 EVRM limitatief opgesomde doelen die een inbreuk op het recht op family life kunnen rechtvaardigen (zie ook alinea"s 1.6.12 "“ 1.6.16, 1.9 van de toelichting).
3) Het hof is ten onrechte eraan voorbij gegaan dat aan de moeder geen serieuze hulpverlening is geboden om haar vaardigheden te verbeteren ondanks de positieve verplichting van de overheid resp. de GI om zich in te spannen voor hereniging van moeder en kind (zie ook alinea"s 1.6.22 "“ 1.6.24, 1.9 en 1.10 van de toelichting).
4) Het hof heeft vastgesteld dat er geen zicht is op de huidige situatie van de moeder, maar desondanks heeft het hof overwogen dat de moeder niet de opvoedomgeving kan bieden die [betrokkene 2] nodig heeft en dat bij de moeder sprake is van een structureel probleem (zie de toelichting in alinea 1.9).
5) Het hof heeft nagelaten de effectiviteit van minder ingrijpende alternatieven voldoende te onderzoeken (zie ook de toelichting in alinea"s 1.9 en 1.10).
Voordat ik deze klachten bespreek, schets ik daarvan eerst de juridische achtergrond. Een ondertoezichtstelling gecombineerd met een uithuisplaatsing vormt een inmenging in het door art. 8 EVRM beschermde familie- en gezinsleven van de ouder. De inmenging is toegestaan indien ze aan de vereisten van art. 8 lid 2 EVRM voldoet. De inmenging moet voorzien zijn bij wet en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het vereiste van noodzakelijkheid betekent volgens het EHRM dat de maatregel in het licht van de omstandigheden van het geval relevant en adequaat moet zijn voor de doelen die in art. 8 lid 2 EVRM worden genoemd. De inmenging moet een dringende maatschappelijke behoefte dienen en de maatregel moet proportioneel zijn in het licht van het daarmee beoogde doel. In dat kader heeft het EHRM geoordeeld dat een uithuisplaatsing slechts als laatste redmiddel kan worden toegepast 3. In principe moet voorrang worden gegeven aan het ondersteunen van de opvoedcapaciteiten van de ouders 4. Uit de EHRM-rechtspraak volgt verder dat als minimum moet worden vastgesteld (a) dat voldoende aanleiding bestond om in te grijpen, (b) dat onderzoek is gedaan naar de impact van ingrijpen op het gezin, en (c) dat onderzoek is gedaan naar alternatieve maatregelen 5. Een te beperkt onderzoek naar alternatieve maatregelen kan ook een schending van art. 8 EVRM opleveren 6. De nationale rechter moet nauwkeurig motiveren waarom het niet mogelijk is om het kind op een minder ingrijpende wijze te beschermen 7. De maatregel moet bovendien gebaseerd zijn op objectief bewijs 8. Het voorgaande laat onverlet dat volgens het EHRM bij de beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing aan de nationale autoriteiten een ruime "margin of appreciation" toekomt. Een strengere toetsing is echter geboden als, naast de uithuisplaatsing, het recht van de ouder op toegang tot het kind verder wordt beperkt 9. Verder zijn de nationale autoriteiten, in het geval van een uithuisplaatsing, op grond van art. 8 EVRM verplicht tot het nemen van maatregelen gericht op hereniging van ouder en kind 10. Deze verplichting is echter niet absoluut. Het komt aan op de vraag of de nationale autoriteiten alle noodzakelijke maatregelen hebben getroffen om hereniging te faciliteren die in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs verlangd konden worden. Daarbij komt bijzonder gewicht toe aan de belangen van het kind 11. Een ouder kan niet aanspraak maken op herenigingsmaatregelen die de gezondheid en ontwikkeling van het kind zouden schaden 12.
Wat betreft klacht 1) is het volgende van belang. In zijn beschikking heeft het hof vastgesteld dat bij [betrokkene 2] sprake is van een posttraumatische stressstoornis, reactieve hechtingsstoornis en sibling rivaliteit (rov. 5.7), dat de psychische gezondheid van [betrokkene 2] ernstig in gevaar is (rov. 5.11), dat het voor haar noodzakelijk is dat diagnostiek wordt verricht en dagelijkse behandeling wordt gegeven in een therapeutische gezinssetting (rov. 5.9) en dat de problematiek van [betrokkene 2] te zwaar is om bij de moeder te kunnen wonen (rov. 5.8). Het hof baseerde zich daarbij onder meer op diagnostisch onderzoek van de Bascule, dat op zichzelf niet door de moeder is betwist Back