Spoeduithuisplaatsing ingetrokken

Jurisprudentie i.v.m. uithuisplaatsing >>

De beoordeling

5.1

De kinderrechter overweegt dat de Raad op 1 juni 2022 aan zijn mondelinge verzoek – kort samengevat – ten grondslag heeft gelegd dat bij [de minderjarige] onverklaarde botbreuken zijn vastgesteld die vermoedelijk op drie verschillende momenten zijn ontstaan en in verschillende stadia van heling verkeren. Daarbij is verteld dat door het LECK is geconcludeerd dat enkele fracturen waarschijnlijker zijn onder de hypothese van nietaccidenteel trauma dan onder de hypothese van accidenteel trauma. De oorzaak van de breuken dient nader onderzocht te worden en niet uitgesloten kan worden dat de ouders het letsel hebben toegebracht. De ouders zijn akkoord gegaan met het toepassen van het ‘zes-ogen-beleid’. De ouders zijn ook akkoord gegaan plaatsing van de moeder en [de minderjarige] in een moeder-kindhuis, maar niet met plaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin, omdat zij niet wilden dat [de minderjarige] van haar moeder gescheiden zou worden. Om de veiligheid van [de minderjarige] te waarborgen werd één van deze opties noodzakelijk geacht. Omdat er niet direct plek was in een moeder-kindhuis en de ouders geen toestemming wilden geven voor een (tijdelijke) plaatsing van [de minderjarige] in een crisispleeggezin, heeft de Raad het spoedverzoek ingediend. Op basis van deze informatie heeft de kinderrechter op 1 juni 2022 de voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige] uitgesproken en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing afgegeven voor een plaatsing in een crisispleeggezin.

5.2

In wat tijdens de zitting en uit de stukken naar voren is gekomen, ziet de kinderrechter geen aanleiding om de beslissing over de voorlopige ondertoezichtstelling te herzien. [de minderjarige] is een zeer jonge baby die voor haar verzorging en opvoeding volledig afhankelijk is van haar ouders en bij wie meerdere botbreuken zijn geconstateerd, waarvan op dit moment onduidelijk is hoe deze zijn ontstaan. Gedegen onderzoek moet duidelijk maken hoe het letsel bij [de minderjarige] is ontstaan. Belangrijk is dat in dit traject door de GI regie wordt gevoerd en de belangen van [de minderjarige] worden behartigd. De ouders verzetten zich niet tegen de voorlopige ondertoezichtstelling.

5.3

De kinderrechter ziet in wat ter zitting is besproken wel aanleiding om de op 1 juni 2022 uitgesproken spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] met onmiddellijke ingang in te trekken. Net als de Raad en de GI, is het de kinderrechter opgevallen dat de ouders zich ter zitting rustig hebben opgesteld en geen weerstand of ontkenningsgedrag hebben getoond. De ouders hebben naar het oordeel van de kinderrechter met hun verhaal over de stuitligging, het (proberen te) draaien en de bevalling een geloofwaardige mogelijke verklaring gegeven voor het ontstaan van de ribbreuken en de moeder heeft verklaard dat zij mogelijk zelf door onhandigheid de beenbreuk heeft veroorzaakt. Ook heeft de moeder ter zitting gemeld dat in haar familie mensen sneller dan gemiddeld botten breken. Verder acht de kinderrechter van belang dat de vader zelf met [de minderjarige] naar de huisartsenpraktijk (en vervolgens het ziekenhuis) is gegaan, omdat hij vermoedde dat zij mogelijk een beentje had gebroken. De ouders willen zelf ook weten wat er is gebeurd en zij hebben op eigen initiatief stappen gezet om bij de betrokken medisch specialisten een onderzoek te vragen. Verder hebben zij ingestemd met de voorlopige ondertoezichtstelling en hebben zij verklaard dat zij gemotiveerd zijn om de veiligheidsafspraken na te komen. De ouders benadrukken met de hand op hun hart dat [de minderjarige] zeer gewenst is en dat zijzelf hun dochter nooit moedwillig kwaad hebben gedaan.

Gezien al deze feiten en omstandigheden is de kinderrechter van oordeel dat de veiligheid van [de minderjarige] ook zonder uithuisplaatsing voldoende is gewaarborgd en dat het voor [de minderjarige] in deze zeer belangrijke levensfase (hechting en borstvoeding) belangrijker is om te worden herenigd met haar ouders.

5.4

De kinderrechter is ervan overtuigd dat bij de ouders het welbevinden van hun dochter voorop staat en dat zij bereid zijn om open en eerlijk de samenwerking met de hulpverlening aan te gaan om zo meer duidelijkheid te krijgen over wat er met hun dochter is gebeurd. Het is aan de GI om in overleg met de ouders onder meer afspraken te maken over de noodzaak van het voortduren van het zogeheten ‘zes-ogen-beleid’ en de invulling daarvan. De kinderrechter kan zich voorstellen dat een plaatsing in een moeder-kindhuis niet langer noodzakelijk wordt geacht om de veiligheid van [de minderjarige] te waarborgen, omdat de GI heeft ter zitting heeft uitgelegd dat daar geen 24-uurs toezicht door een derde wordt geboden.


Ga terug