Uitbreiding contact tussen uithuisgeplaatst kind en vader wijst op terugplaatsing? Welnee |
Nu het (in de eerste plaats voorwaardelijke) verzoek van de vader tot vervallen verklaring van die schriftelijke aanwijzing binnen twee weken na de laatste herhaalde weigering ter griffie van deze rechtbank is ingekomen, namelijk op 20 augustus 2021, is de vader ontvankelijk in zijn verzoek.
Vervolgens wordt toegekomen aan de inhoudelijke toetsing van het besluit, waarbij de eerste vraag is of de gecertificeerde instelling, gelet op het bepaalde in artikel 1:263 lid 1 BW, de bevoegdheid toekwam de schriftelijke aanwijzing te geven. Deze toets dient ook los van hetgeen partijen hebben aangedragen, dus ambtshalve, te worden uitgevoerd. Met inachtneming van de criteria zoals neergelegd in artikel 1:263 BW beantwoordt de kinderrechter die vraag bevestigend. Daarna moet de vraag worden beantwoord of de gecertificeerde instelling die bevoegdheid op de juiste manier heeft aangewend.
Namens de vader is in dat verband terecht aangevoerd dat de gecertificeerde instelling bij de weigering een nieuwe regeling vast te stellen, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Daarbij overweegt de kinderrechter dat bij die weigering ten onrechte is meegedeeld dat uitbreiding van de omgang kan wijzen op een terugplaatsing. Gelet op hetgeen de gecertificeerde instelling reeds ter zitting van 5 maart 2021 heeft verklaard en gelet op hetgeen bij beschikking van diezelfde datum is overwogen, heeft de gecertificeerde instelling de weigering gebaseerd op onjuiste gronden. Daar komt bij dat de regeling niet meer actueel is, omdat deze voorzag in het contact tot en met 1 september 2021. De kinderrechter is daarom van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing vervallen moet worden verklaard.
De kinderrechter beoordeelt verder of het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat een andere regeling wordt vastgesteld, zoals de vader heeft verzocht. Bij die beoordeling weegt zwaar dat de kinderpsycholoog, verbonden aan KinderKwesties, in haar rapportage ten behoeve van de zitting van 6 september jl. heeft opgenomen dat voor [minderjarige] het contact met de vader belangrijk is, dat [minderjarige] gebaat is bij een goed en regelmatig contact met haar vader en zijn (toen nog aanstaande) vrouw, dat het vormgeven van het contact tussen [minderjarige] en haar vader een aandachtspunt is waar de gezinsvoogd, de pleegzorgwerker en de pleegouders zich rekenschap van moeten geven, en dat de rol en de afspraken met vader vanzelfsprekend en ook mogelijk zijn. De kinderrechter overweegt verder dat de vader [minderjarige] geruime tijd, tot in het jaar 2020, eenmaal per twee weken zag, welke frequentie als gevolg van de coronamaatregelen werd teruggebracht naar eenmaal per vier weken. Met de vader is de kinderrechter eens dat, nu reeds ter zitting van 5 maart jl. sprake was van ruimte om de frequentie in bezoeken te verhogen, niet valt in te zien waarom die uitbreiding tot op heden niet op de aangekondigde wijze is onderzocht en tot uitvoering is gebracht.
Gelet op deze omstandigheden vindt de kinderrechter een andere regeling dan ook noodzakelijk en wenselijk, waarbij het – conform het verzoek van de vader – zal gaan om een tijdelijke opbouwregeling tot januari 2022.