Vader vindt kinderen na jaren terug: zij komen bij hem wonen |
De vader voert - samengevat - aan dat er geen gronden zijn tot uithuisplaatsing van de kinderen tot 9 februari 2020, althans niet zonder voorafgaand deskundigenonderzoek. De moeder heeft de kinderen jarenlang bij hem weggehouden. Het ligt voor de hand dat zij het negatieve beeld dat zij van de vader had op de kinderen heeft overgebracht. Onderzoek door een derde is nodig waarbij (ook) de feiten ertoe doen. De vader heeft daartoe in eerste aanleg een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek gedaan, dat gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad toegewezen had moeten worden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het belang van de kinderen zich tegen een dergelijk onderzoek verzet. De bevindingen van een onderzoek kunnen juist duidelijkheid geven over het toekomstperspectief van de kinderen. Het is in hun belang dat de band met de vader wordt hersteld en dat zij bij hem komen wonen. De vader is aanvankelijk meegegaan in de visie en rol van de GI om toezicht te houden en de omgang tussen hem en de kinderen te beperken. [kind A] zoekt nu echter zelf regelmatig contact met de vader. Onduidelijk is waarom de vader niet voor de benodigde rust en stabiliteit voor de kinderen zou kunnen zorgen, aldus de vader.
De raad voert - samengevat - aan dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk is. De kinderrechter heeft aanvankelijk een machtiging voor een half jaar verleend om te kunnen blijven volgen hoe het met de kinderen gaat en of zij zover zijn om zich open te stellen voor hun vader. Uit aanvullend onderzoek van de raad in juli 2019 kwam naar voren dat de kinderen eerst niet open stonden voor contact met hun vader. Uiteindelijk heeft er toch een ontmoeting plaatsgevonden tussen [kind A] en de vader en in september 2019 is gestart met onbegeleid contact. Sinds het contact met de vader is volgens pleegzorg intensieve opvoedondersteuning nodig en volgens de pleegmoeder sprake van een terugval in het gedrag van de kinderen. De komende tijd dient te worden gebruikt voor een gedegen BOOG-onderzoek naar de mogelijkheden van terugplaatsing bij de vader. Daarnaast dient de uithuisplaatsing om het contact met de vader mogelijk uit te breiden, de ontwikkeling van de kinderen in de gaten te houden en zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden van de vader, aldus de raad.
De GI heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat een BOOG-onderzoek nodig is om zicht te krijgen op wat passend is voor de kinderen en dat eerst na afloop daarvan conclusies kunnen worden getrokken.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten tijde van de bestreden beschikking de gronden voor uithuisplaatsing van de kinderen aanwezig waren. Begin 2015 heeft de moeder de kinderen mee naar Nederland genomen, waar zij sindsdien verbleven. De vader was onbekend met het vertrek en de verblijfplaats van de kinderen en heeft daardoor jarenlang geen contact met hen gehad. De moeder is op 30 oktober 2018 in Nederland komen te overlijden en de kinderen worden sindsdien opgevangen in een netwerkpleeggezin, zijnde een vriendin van de moeder. De vader is de kinderen weer op het spoor gekomen door het overlijden van de moeder en heeft de duidelijke wens te kennen gegeven (weer) voor hen te willen zorgen. Vanzelfsprekend heeft het overlijden van de moeder, het verblijf in een pleeggezin als ook het opnieuw in hun leven verschijnen van de vader een grote impact (gehad) op de kinderen. Zij durfden aanvankelijk het contact met de vader niet aan. Zij lieten angst en weerstand zien en er waren zorgen over gedragsveranderingen bij hen. Zo was [kind A] beïnvloedbaar en ging hij mee in het negatieve gedrag van anderen waardoor hij geschorst werd op school. Bij [kind B] waren er zorgen over de geringe mate waarin hij zijn emoties uit. Deze situatie was ten tijde van de bestreden beschikking actueel.
Sinds de bestreden beschikking zijn de omstandigheden aanzienlijk gewijzigd. Zo heeft in september 2019 een eerste contactmoment tussen de vader en de kinderen plaatsgevonden en heeft de vader met de kinderen afzonderlijk om de week omgang, hetgeen in het geval van [kind B] nog onder begeleiding plaatsvindt. [kind A] heeft tegenover het hof verklaard dat hij dagelijks telefonisch contact heeft met de vader en dat hij zo snel mogelijk bij de vader wil gaan wonen. De vader heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij ook met [kind B] dagelijks telefonisch contact heeft. De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het thans beter gaat met de kinderen, ook op school. [kind B] is beter geworden in het tonen van zijn emoties, hij is vrolijker en heeft geen ontlastingincidenten meer gehad. De vader is onlangs gestart met ouderbegeleiding, aldus de GI ter zitting.
Het hof is van oordeel dat onder de hiervoor vermelde omstandigheden uithuisplaatsing van de kinderen niet meer noodzakelijk is. Er is onvoldoende aanleiding om de kinderen niet met hun vader te herenigen. Het hof acht de uitvoering van een BOOG-onderzoek dan ook niet noodzakelijk, nog daargelaten dat, zoals door de GI ter zitting in hoger beroep is erkend, de uitvoerbaarheid daarvan onzeker is, aangezien daarvoor nodig is dat de vader (tijdelijk) in Nederland woonachtig is, terwijl hij "“ uitsluitend "“ voor België een verblijfsvergunning heeft.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de gronden voor uithuisplaatsing van de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren, maar dat deze thans niet meer aanwezig zijn. De bestreden beschikking zal daarom, voor zover de kinderen uit huis zijn geplaatst tot heden, worden bekrachtigd, maar het verzoek tot uithuisplaatsing zal worden afgewezen voor zover het de periode vanaf heden betreft, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre. Het hof drukt partijen op het hart om de overgang van de kinderen naar de vader binnen het kader van de ondertoezichtstelling en in goed onderling overleg te laten plaatsvinden. Voorts zou de GI de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen zo nodig kunnen overdragen aan een Belgische jeugdinstantie, aangezien de GI deze kinderbeschermingsmaatregel in beginsel niet in België, waar de vader woonachtig is, ten uitvoer kan leggen.