Vader zonder gezag geen belanghebbende |
De maatregel van ondertoezichtstelling grijpt in in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en heeft aldus rechtstreeks betrekking op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Daarom kunnen, wanneer een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) – naast de instelling – om opheffing van de maatregel vragen. De niet met het gezag beklede ouder kan dat dus niet. Aan dat laatste ligt de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven. Datzelfde heeft te gelden in het geval - zoals hier - de niet met het gezag belaste ouder opkomt tegen de beëindiging van een ondertoezichtstelling dan wel de weigering van de verlenging van een ondertoezichtstelling.
5.5
Dat laat onverlet dat de wetgever in artikel 1:255 lid 2 (respectievelijk 1:260 lid 2) van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de niet met het gezag beklede ouder wel de bevoegdheid heeft toegekend een (verlenging van de) ondertoezichtstelling – en dus een beperking van het gezag van de andere ouder – te verzoeken. De niet met het gezag belaste ouder kan bij een (gedeeltelijke) afwijzing van een dergelijk verzoek wel hoger beroep instellen. Die situatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor.