Vormfouten maken dat rechter UHP niet kan verlengen |
Wat vindt de kinderrechter van het verzoek?
De rechter vindt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog steeds in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd. ...
...
Het is daarom de vraag op grond van welke feiten en omstandigheden de rechter op dit moment de gerechtvaardigde verwachting kan uitspreken dat de moeder binnen een voor de kinderen en hun ontwikkeling aanvaardbare termijn weer in staat zal zijn om opvoedingsverantwoordelijkheid te dragen. Die verwachting moet hij wel kunnen uitspreken om de ondertoezichtstelling te kunnen verlengen (artikel 1:260 in samenhang met artikel 1:255, eerste lid, onder b BW).
Het verzoek van de GI tot verlenging is niet, zoals op grond van de wet had gemoeten, vergezeld gegaan van het in artikel 1:265j, derde lid, BW bedoelde advies van de Raad. Dat advies heeft de Raad wel gegeven bij latere brief van 22 februari 2021. Dat advies heeft echter geen betrekking op het verlengingsverzoek ten aanzien van beide kinderen, maar slechts op één van hen; [minderjarige 2] . Desgevraagd heeft de vertegenwoordiger van de GI verteld dat de Raad het advies niet ten aanzien van [minderjarige 1] heeft gegeven, omdat werd verwacht dat [minderjarige 1] toch wel weer thuis zou gaan wonen.
Met betrekking tot [minderjarige 1] overweegt de kinderrechter het volgende. Het verzuim om het verlengingsverzoek ten aanzien van [minderjarige 1] vergezeld te laten gaan met het in artikel 1:265j, derde lid, BW bedoelde advies, brengt met zich dat de kinderrechter ten aanzien van [minderjarige 1] de maatregelen niet kan verlengen. Dat zal hij dan ook niet doen. De kinderrechter neemt hierbij verder in overweging dat hij [minderjarige 1] ook niet ambtshalve op de voet van artikel 1:255, vijfde lid, BW onder toezicht kan stellen, omdat in weerwil van de situatie waar dat artikellid het oog op heeft, in deze zaak wel het verzoek is gedaan tot (verlenging van) de ondertoezichtstelling, zij het dat dat verzoek niet aan de wettelijke eisen voldoet.
...
De kinderrechter kan om al deze redenen niet goed beoordelen of de verlenging van de ondertoezichtstelling nog steeds aangewezen is. Wel is duidelijk dat de maatregel niet kan vervallen, de moeder de noodzakelijke zorg niet of niet voldoende aanvaardt, [minderjarige 2] niet thuis woont en de vader meent dat hij het gezag moet gaan uitoefenen. De kinderrechter kan niet beoordelen of een gezagsbeëindigende maatregel meer voor de hand ligt. De kinderrechter wijst in dit verband de Raad op de aard en strekking en het doel van de in artikel 1:265j, derde lid, BW geregelde toetsende taak van de Raad die op deze onderwerpen moet zijn gericht, zoals blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van het artikel (MvT, Kamerstukken II 2008/09, 32015, 3, p. 33-34).
...
Dat hulpverleningsbeleid verhoudt zich niet met de wettelijke taak van de GI. Het beleid van de GI dient erop gericht te zijn beide kinderen met hun moeder te herenigen. Dat beleid zet de GI inmiddels niet meer in. Dat laatste is onverenigbaar met de aard en strekking van de tot zover genomen kinderbeschermingsmaatregelen. In de memorie van toelichting bij de wet van 26 april 1995 (Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, p. 12) wordt over de relatie tussen de taak van de gezinsvoogdijwerker (die na wijziging van de jeugdwet in 2015 inmiddels "jeugdbeschermingswerker" wordt genoemd) en de ouder opgemerkt:
"In elk geval dienen de hulp en steun er op gericht te zijn de ouders zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen te laten behouden. Dit impliceert dat de gezinsvoogdij-instelling uithuisplaatsing zoveel mogelijk moet voorkomen en dat moet worden gezocht naar alternatieven die het gezinsverband in stand kunnen houden. Deze bepaling kan dienen als richtsnoer bij het opstellen van het hulpverleningsplan en een rol spelen bij de beoordeling door de rechter van verzoeken tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing of tot verlenging en opheffing van de ondertoezichtstelling."
Ook hierin had de Raad aanleiding moeten zien om zich te verdiepen in de vraag of hereniging met de moeder wel mogelijk en verantwoord is en, wanneer dat niet het geval is, te onderzoeken of de moeder duurzaam instemt met een plaatsing van één of beide kinderen buiten haar gezin, dan wel of een gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk is.
Een en ander brengt het volgende mee.
De kinderrechter kan en zal de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige 1] niet verlengen, hoewel hij beide maatregelen passend en geboden acht.