Wat verlopen is kan niet verlengd worden |
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
De kinderrechter onderschrijft ten aanzien van het primaire verzoek van de vader het standpunt van de GI en de Raad. Wat er ook zij van de inhoudelijke onderbouwing van dat verzoek, vast staat dat de ondertoezichtstelling waarvan de verlenging wordt verzocht heeft gegolden tot en met 26 mei 2021. Hieruit volgt dat vanaf 27 mei 2021 die maatregel voor [roepnaam] en [roepnaam2] niet meer geldt. Een verlenging van een niet (meer) bestaande maatregel is niet mogelijk. Conclusie van het voorgaande is dat het verzoek van de vader dient te worden afgewezen.
Voor zover het verzoek van de vader dient te worden aangemerkt als een eerste verzoek oordeelt de kinderrechter als volgt.
Primair dient zo’n verzoek te worden ingediend door de Raad. De Raad heeft bij de mondelinge behandeling verklaard niet het voornemen te hebben om zo’n verzoek in te dienen. In dit geval heeft de vader de mogelijkheid om zelf een zodanig verzoek in te dienen. Dit bekent dat hij in zijn verzoek kan worden ontvangen.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat de contacten tussen de ouders inmiddels redelijk verlopen. De moeder heeft laten zien dat zij met andere situaties kan omgaan. Zij is in staat gebleken om de vader te blijven betrekken in het leven van [roepnaam] en [roepnaam2] . Hierbij is de moeder wel afhankelijk van de bereidheid van de vader, die niet altijd optimaal is. Naast de noodzakelijke aandacht voor het overgewicht van [roepnaam] is het algemene beeld dat het goed gaat met [roepnaam] en [roepnaam2] . Verdere inzet van de hulpverlening zal zich moeten richten op het verstevigen van de moeder in haar ouderrol. Daarnaast zou het goed zijn als de vader uitdraagt dat [roepnaam] en [roepnaam2] het hoofdverblijf bij de moeder hebben en hij actief gaat samenwerken om de moeder hierin te ondersteunen. Niet is gebleken van ontwikkelingsbedreigingen waarvoor hulpverlening in een gedwongen kader noodzakelijk is. Het Centrum voor Jeugd en Gezin is al betrokken bij de voortzetting van de hulpverlening in het vrijwillig kader. De Gezinsmanager is ook beschikbaar voor de hulpverlening; er wordt nog gewacht op een actieve werkhouding van de vader. Met de Raad en de GI wordt dan ook geoordeeld dat een ondertoezichtstelling in dit geval niet in het belang is van [roepnaam] en [roepnaam2] . De door de vader genoemde problemen kunnen, wat daar ook van zij, niet worden opgelost in het kader van een ondertoezichtstelling. Raadzaam lijkt dat hij daarover in overleg treedt met het Centrum voor Jeugd en Gezin, De Gezinsmanager en/of een andere instelling die hem verstandig lijkt.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
De kinderrechter:
wijst af het primaire en het subsidiaire verzoek van de vader.